Dutch » German

ere N f

ere → eer¹

See also eer , eer , eer

eer2 [er] ADV

1. eer (vroeger):

eer

eren <eerde, h. geëerd> [erə(n)] VB trans

1. eren (eer(bied) bewijzen):

Ehre erweisen +dat

3. eren (hoger aanzien verlenen):

erg1 [ɛrx] N nt geen pl

era <era|'s> [era] N f

era
Ära f

erf <erven> [ɛrf] N nt

1. erf (huis met de erbij behorende grond):

erf
Hof m
erf
Anwesen nt
erf
Hofreite f SGer

er·in [ɛrɪn] ADV

1. erin (plaats):

drin inf
steht es darin [o. da drin] ?

er·na [ɛrna] ADV

erts <erts|en> [ɛrts] N nt

erwt <erwt|en> [ɛrt] N f

ro·ze [rɔːzə]

roze [[o. rozə]] ADJ:

rosa inv

bo·ze1 [bozə] N m geen pl

mu·ze <muze|n> [myzə] N f

ezel1 <ezel|s> [ezəl] N m

2. ezel (persoon):

Esel m

eb·be N f

ebbe → eb

See also eb

eb [ɛp] N f geen pl

1. eb (het aflopen van de zee):

eb
Ebbe f

2. eb (laag getijde):

eb
Ebbe f
eb

ef·fe [ɛfə] ADV

ene PRON indef pron

ene → een³

See also een , een , een , een , een , een

een3 [en] PRON indef pron

een2 <met klemtoon> [en] NUM

een1 <enen> [en] N f

1. een (getal):

een
Eins f

2. een (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

een
Sechs f

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski