Dutch » German

Translations for „schlud“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

sche·luw: adjective and adverb
schub: noun
schut: noun
schuw: adjective and adverb
ta·lud
schap: noun
schar: noun
schat: noun
schel: noun
schep: noun
schik: noun
schil: noun
schim: noun
schip: noun
schok: noun
schol: noun
schop: noun
schor: adjective and adverb
schot: noun
schaaf: noun

You are viewing results spelled similarly: scheluw , schuw , schut , schub , schade , schaar , schaap , schaal , schaak , schaaf , schot , schor , schop , schol , schok , schip , schim , schil , schik , schep , schel , schat , schar , schap and talud

sche·luw [sxelyw] ADJ

krumm

scheluw hout

schiefes [o. verzogenes] Holz

schub <schubben> [sxʏp] N f

Schuppe f

schut <schut|ten> [sxʏt] N nt

1. schut (stuw):

Schütz nt

2. schut (wand):

3. schut (beschutting):

Schutz m

voor schut staan (voor schandaal)

voor schut staan (niet meetellen)

überzählig sein

hij loopt voor schut (voor schandaal)

er blamiert sich

hij loopt voor schut (voor gek)

er wird zum Gespött

iem voor schut zetten

jdn zum Gespött machen

iem voor schut zetten

jdn lächerlich machen

schuw <schuwe, schuwer, schuwst> [sxyw] ADJ

1. schuw (niet houdend van):

scheu

2. schuw:

schuw (schichtig)

scheu

schuw (schichtig)

verhuscht inf

schuw (verlegen)

schuw (bang)

schuwe dieren

scheue Tiere pl

het kind is schuw

das Kind fremdelt

het paard is schuw geworden

das Pferd ist scheu geworden

schuw rondkijken

verhuscht umherblicken

ta·lud [talyt]

talud [[o. tɑly(t)]] talud|s N nt:

schap <schap|pen> [sxɑp] N nt of m of f (plank)

Regal nt

de schappen bijvullen

die Regale nachfüllen

schar <schar|ren> [sxɑr] N f

schat <schat|ten> [sxɑt] N m

Schatz m

schat (lieverd ook)

een schat aan ervaring opdoen

einen Schatz an Erfahrungen sammeln

een schat van een vrouw

ein wahrer Schatz

een schat van een vrouw

eine goldige Frau

schatten aan iets verdienen

ein Vermögen mit etw verdienen

zijn het geen schatjes?

sind sie nicht süß?

schel¹ <schel|len> [sxɛl] N f

1. schel (klokje):

Schelle f

2. schel (deurbel):

Klingel f

3. schel (keer dat gebeld wordt):

Schellen nt

de schellen vallen hem van de ogen fig

es fällt ihm wie Schuppen von den Augen

schep¹ <schep|pen> [sxɛp] N f (gereedschap)

schik [sxɪk] N m geen pl

1. schik (tevreden stemming):

Freude f

ik heb er (helemaal) geen schik in

es gefällt mir (überhaupt) nicht

enorm in zijn schik zijn

quietschvergnügt sein

enorm in zijn schik zijn

hellauf begeistert sein

hij is niet in zijn schik

er ist nicht gut gelaunt

ik ben ermee in mijn schik

ich freue mich (sehr) darüber

2. schik (plezier):

Spaß m

Gaudi nt SGer

hij heeft schik in zijn leven

er hat Spaß am Leben

een hoop schik

viel Spaß [o. Gaudi]

schil <schil|len> [sxɪl] N f

1. schil:

schil (vruchten, knollen)

Schale f

schil (erwten, bonen)

Hülse f

de schil van een perzik

die Haut eines Pfirsichs

2. schil (takken):

Rinde f

3. schil (eieren):

Schale f

4. schil (korst van een grondsoort):

Lage f

Schicht f

5. schil (groep elektronen):

Schale f

schim <schim|men> [sxɪm] N f

1. schim (vage gedaante):

Schemen m

schimmen in het donker

Schemen [o. Schatten] im Dunkeln

2. schim (geest van een afgestorvene):

Schatten m form

Geist m

het rijk van de schimmen

das Reich der Schatten

3. schim (zwak aftreksel):

Spur f

geen schim van eergevoel

keine Spur von Ehrgefühl

slechts een schim van zichzelf zijn

nur ein Schatten seiner selbst sein

4. schim (schaduwbeeld):

Schattenbild nt

schip <schepen> [sxɪp] N nt

1. schip (boot):

Schiff nt

schip inf hum

Kahn m

een schip in nood

ein Schiff in Seenot

in het schip zitten fig

≈ zwischen Baum und Borke stecken [o. sitzen]

in het schip zitten fig

keinen Ausweg sehen

voor een paar ton het schip in gaan fig inf

mit einigen Hunderttausenden baden gehen

als het schip met geld komt fig

wenn mein Onkel aus Amerika kommt

schoon schip maken (opruimen)

klar Schiff machen

schoon schip maken (ergens mee afrekenen)

reinen Tisch machen

het schip van 30.000 ton

der Dreißigtausendtonner

een schip van de wilde vaart

ein Trampschiff

zijn schepen achter zich verbranden fig

alle Brücken hinter sich dat abbrechen

een schip op het strand, een baken in zee prov

anderer Fehler sind gute Lehrer

2. schip bouww.:

Schiff nt

schok <schok|ken> [sxɔk] N m

1. schok:

schok (stoot)

Stoß m

schok (klap)

Schlag m

schok (tegen iets)

Anprall m

de schokken van een aardbeving

die Stöße eines Erdbebens

met een schok kwam de auto tegen de muur tot stilstand

mit einem Ruck kam das Auto an der Mauer zum Stehen

de schok opvangen

den Stoß dämpfen

2. schok (elektrische ontlading):

Schlag m

een schok van 2000 volt

ein Stromschlag [o. Schlag] von 2000 Volt

3. schok (gebeurtenis):

Erschütterung f

4. schok (emotionele klap):

Schock m

Schlag m

het idee ging als een schok door hem heen

der Gedanke durchzuckte ihn

dat zal een schok geven

das wird einen Schock auslösen

de schok van de herkenning

der Schock des Wiedererkennens

een schok van verontwaardiging

jähe Empörung

schol¹ <schol|len> [sxɔl] N f

1. schol (ijs):

Scholle f

2. schol (zode):

Rasenplagge f NGer

ausgestochene(s) Rasenstück nt

3. schol geol.:

Scholle f

schop¹ <schop|pen> [sxɔp] N m (trap)

Tritt m

Stoß m

iem een schop onder zijn kont geven

jdm einen Tritt in den Hintern geben

een vrije schop nemen SPORTS

einen Freistoß treten

schor <schorre, schorder, schorst> [sxɔr] ADJ

1. schor (keel, stem):

rau

een schorre stem

eine heisere [o. raue] Stimme

2. schor (personen):

schor praten

heiser sprechen

einen rauen Hals haben

schot <schot|en> [sxɔt] N nt

1. schot (uit een wapen):

Schuss m

een schot in de roos

ein Volltreffer

een schot in de roos ook fig

ein Schuss ins Schwarze

er viel [o. klonk ] een schot

es fiel ein Schuss

een schot voor de boeg

een schot voor de boeg ook fig

ein Schuss vor den Bug inf

2. schot (balspel):

Schuss m

een keihard schot

ein knallharter Schuss

een keihard schot

ein Bombenschuss

een schot op goal

ein Schuss aufs Tor

een schot op goal

3. schot (bereik):

buiten schot blijven [o. zich buiten schot houden] ook fig

sich außer Schussweite halten

iem/iets onder schot hebben

jdn/etw im Schussfeld haben

4. schot (voortgang):

Schwung m

er schot in zetten

Dampf dahinter machen [o. setzen]

er zit schot in het werk

die Arbeit kommt gut voran

5. schot (lading kruit, kogels):

Schuss m

Geschoss nt

ze kreeg een schot in het been

sie bekam einen Schuss ins Bein

hij is geen schot kruit waard fig

er ist keinen Pfifferling wert

6. schot:

schot (afscheiding)

schot (afscheiding)

schot (afscheiding)

schot (van een kast)

verplaatsbare schotten

versetzbare Trennwände pl

schaaf <schaven> [sxaf] N f

Hobel m

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski