German » Dutch

Translations for „FIOD“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

fit: adjective and adverb
fix: adjective and adverb
fiel: verb
fies: adjective and adverb
fing: verb
Jod: noun
Tod: noun
fand: verb
floh: verb

You are viewing results spelled similarly: floh , fand , Tod , Jod , fing , fies , fiel , fix and fit

fit [fɪt] ADJ

fit

fit

fit

in vorm

fit

in goede conditie

fix¹ [fɪks] ADJ

1. fix (feststehend):

fix

vast

fixe Kosten/Preise

vaste kosten/prijzen

2. fix inf (flink):

fix

vlug

fix

snel

fix

ein fixer Kerl

een handige kerel

fix und fertig inf

fix und fertig inf

bekaf

fix und fertig inf

fiel [fiːl] VB

fiel 3. pers sing imp von fallen

See also fallen

ˈfal·len <fällt, fiel, gefallen> [ˈfalən] VB intr

1. fallen (stürzen):

vallen ook fig.

die Ratschläge fielen bei ihm auf fruchtbaren Boden fig

de raadgevingen vielen bij hem in goede aarde

jdn fallen lassen

iem laten vallen ook fig.

einen Plan fallen lassen

een plan laten varen [o. opgeven]

2. fallen (herunterhängen):

das Haar fiel ihr bis auf die Schultern

het haar viel tot op haar schouders

3. fallen (auf niedrigeren Wert sinken):

dalen

im Preis fallen

der Kurs fällt FIN

4. fallen (umkommen):

5. fallen (nicht bestehen bleiben):

opgeheven [o. afgewezen] worden

ein Antrag ist gefallen

een amendement is afgewezen

6. fallen (auf die Knie fallen):

jdm zu Füßen fallen

iem te voet vallen

7. fallen (im Krieg):

jdm in den Rücken fallen

iem in de rug [o. van achteren] [o. onverhoeds] aanvallen

8. fallen (subsumiert werden):

das fällt unter das neue Gesetz

dat valt onder de nieuwe wet

10. fallen (zugeteilt werden):

eine Erbschaft fällt an jdn

een erfenis valt iem toe

die Wahl fiel auf sie

de keuze viel op haar

die meiste Arbeit fiel auf ihn

hij moest het meeste werk verrichten

11. fallen (verlauten):

über etw/jdn kein Wort fallen lassen

over iets/iem met geen woord reppen

12. fallen (übergehen in):

die Pferde fielen in Galopp

de paarden begonnen te galopperen

fies [fiːs] ADJ

1. fies inf pej:

fies (ekelhaft)

fies (ekelhaft)

fies (gemein)

ein fieser Kerl

een vieze [o. gemene] kerel [o. vent]

2. fies inf (abstoßend):

fies

eine fiese Arbeit

een lastig werk [o. karwei]

fing [fɪŋ] VB

fing 3. pers sing imp von fangen¹, fangen²

See also fangen , fangen

ˈfan·gen² <fängt, fing, gefallen> [ˈfaŋən] VB refl

1. fangen (sich verfangen):

zich(zelf) vangen ook fig.

sich in der eigenen Schlinge fangen fig

zich vastpraten

2. fangen (hängen bleiben):

zich verzamelen

der Rauch fing sich im Schornstein

de rook bleef in de schoorsteen hangen

3. fangen (das Gleichgewicht wiedererlangen):

zijn evenwicht hervinden

zich herstellen ook fig.

sich nach einem Unglück wieder fangen fig

na een ongeluk zijn evenwicht hervinden

ˈfan·gen¹ <fängt, fing, gefallen> [ˈfaŋən] VB trans

1. fangen (greifen, packen):

(te) pakken (krijgen)

Feuer fangen

vlam vatten ook fig.

2. fangen (gefangen nehmen):

gevangen nemen ook fig.

jdn gefangen setzen

jdn gefangen setzen

iem gevangen zetten

einen Dieb fangen [o. gefangen nehmen]

een dief gevangen nemen [o. te pakken krijgen]

sich gefangen geben liter

zich gevangen laten nemen

3. fangen fig (hereinlegen):

jdn mit Versprechungen fangen

iem met beloftes vangen

4. fangen fig (fesseln, bezaubern):

etw/jd hat [o. nimmt] mich ganz gefangen

iets/iem heeft me helemaal betoverd

Jod <Jod(e)s> [joːt] N nt kein pl CHEM

Jod

jodium nt

Jod

jood nt

Tod <Tod(e)s, Tode> [toːt] N m meist sing

Tod

dood

auf den Tod inf fig

auf den Tod inf fig

bis zum Tod(e)

(bis) über den Tod hinaus

over de dood [o. het graf] heen

(bis) über den Tod hinaus

ook (nog) na de dood

Gevatter Tod

dem Tode geweiht

ten dode opgeschreven

du holst dir noch den Tod! (übertreibend)

je gaat er nog aan (kapot)!

in den Tod gehen liter

de dood ingaan [o. vinden]

freiwillig in den Tod gehen liter

zelfmoord plegen

mit dem Tod(e) spielen

met zijn leven spelen

eines natürlichen Todes sterben

een natuurlijke dood sterven

der Schwarze Tod (Pest)

des Todes sein veraltend liter

ten dode opgeschreven zijn

tausend Tode sterben inf

duizend doden sterven

tausend Tode sterben inf

duizend angsten uitstaan

Tod und Teufel! inf

sich nicht vor Tod und Teufel fürchten

voor de duivel en zijn ouwe moer niet bang zijn

der Weiße Tod

sich zu Tode arbeiten inf fig

zich doodwerken [o. kapotwerken]

sich zu Tode grämen fig

zich doodkniezen

sich zu Tode schämen fig

zich doodschamen

sich zu Tode langweilen inf fig

zich stierlijk vervelen

sich zu Tode langweilen inf fig

zich doodvervelen

gewaltsam zu Tode kommen

op een gewelddadige manier aan zijn einde komen

zu Tode erschrocken sein fig

dodelijk geschrokken zijn

etw zu Tode reiten fig

over iets blijven doorzeuren [o. doormalen]

jdn zum Tode verurteilen LAW

iem ter dood veroordelen

umsonst ist nur der Tod (und der kostet das Leben) prov

voor niets gaat de zon op

fand [fant] VB

fand 3. pers sing imp von finden¹, finden², finden³

See also finden , finden , finden

ˈfin·den³ [ˈfɪndn̩] VB refl irreg

1. finden:

es fand sich keiner, der …

er was niemand te vinden die …

das [o. es] wird sich (alles) finden

alles komt wel in orde

2. finden (wiederauftauchen):

teruggevonden worden

der Ring/Schlüssel hat sich gefunden

de ring/sleutel is terecht

3. finden liter:

sich in sein Schicksal finden

zich in zijn lot schikken

4. finden liter:

ˈfin·den² <fand, gefunden> [ˈfɪndn̩] VB trans

1. finden (antreffen):

immer wieder einen Dummen finden

steeds weer iem vinden, die erin trapt

jdn krank finden

iem ziek aantreffen

Mittel und Wege finden

ihre Blicke finden sich

hun blikken ontmoeten elkaar

2. finden (meinen, urteilen):

van oordeel zijn

nichts dabei finden, dass …

er niets op tegen hebben dat …

ich finde, er sieht blass aus

ik vind dat hij er bleek uitziet

3. finden (entdecken):

seinen Abschluss finden

afgesloten worden

etw findet Beachtung/Berücksichtigung

op iets wordt gelet

in bestimmte Kreise Eingang finden

tot bepaalde kringen toegang krijgen

Gefallen an etw/jdm finden

behagen in iets/iem vinden [o. scheppen]

die Kraft/den Mut zu etw finden

de kracht/de moed voor iets vinden [o. kunnen opbrengen]

ˈfin·den¹ <fand, gefunden> [ˈfɪndn̩] VB intr (den Weg finden)

de weg vinden ook fig.

nach Hause finden

de weg naar huis vinden

zur Musik finden

door de muziek aangetrokken worden

floh [floː] VB

floh 3. pers sing imp von fliehen¹, fliehen²

See also fliehen , fliehen

ˈflie·hen² <floh, geflohen> [ˈfliːən] VB trans liter (meiden)

die Gesellschaft fliehen

het gezelschap mijden [o. schuwen]

ˈflie·hen¹ <floh, geflohen> [ˈfliːən] VB intr

op de vlucht slaan

die Zeit flieht liter

de tijd vliegt (voorbij)

Browse the dictionary

German

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski