Dutch » German

ge·schaard [ɣəsxart] ADJ

1. geschaard (bijeen):

2. geschaard (met inkepingen):

ge·schept [ɣəsxɛpt] ADJ

ge·schift <geschifte, geschifter, geschiftst> [ɣəsxɪft] ADJ

1. geschift (getikt):

2. geschift (uiteengevallen):

ge·schar·rel [ɣəsxɑrəl] N nt geen pl

ge·schei·den2 VB

gescheiden volt. deelw. van scheiden¹, scheiden², scheiden³

See also scheiden , scheiden , scheiden

schei·den2 <scheidde, i. gescheiden> [sxɛidə(n)] VB intr

3. scheiden (zich losmaken):

schei·den1 <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VB wk ww zich scheiden

ge·schie·den <geschiedde, i. geschied> [ɣəsxidə(n)] VB intr

ge·schon·den VB

geschonden volt. deelw. van schenden

See also schenden

ge·schre·den VB

geschreden volt. deelw. van schrijden

See also schrijden

schrij·den <schreed, i. geschreden> [sxrɛidə(n)] VB intr

ge·schol·den VB

gescholden volt. deelw. van schelden¹, schelden²

See also schelden , schelden

schel·den2 <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VB trans (uitschelden)

schel·den1 <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VB intr

2. schelden (knorren):

keifen pej

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski