German » Dutch

Translations for „Afas“ in the German » Dutch Dictionary (Go to Dutch » German)

Show summary of all matches

Aas: noun
Gas: noun
das: pronoun
las: verb
was: pronoun
als: conjunction
aus: adverb
Glas: noun
Gras: noun
fast: adverb

You are viewing results spelled similarly: fast , Gras , Glas , aus , als , was , las , das , Gas and Aas

Aas¹ <Aases, Aase> [aːs] N nt (Tierleiche)

Aas

aas

Aas

kreng nt

Aas

kadaver nt

wo Aas ist, sammeln sich die Geier prov

waar aas ligt, verzamelen zich de gieren

Gas <Gases, Gase> [gaːs] N nt

1. Gas (luftförmiger Stoff):

Gas

gas nt

jdm das Gas abdrehen inf fig

jdm das Gas abdrehen inf fig

iem van kant maken

2. Gas (Gaspedal):

Gas

gas

aufs Gas treten

aufs Gas treten

het gaspedaal indrukken [o. intrappen]

das Gas bedienen [o. betätigen ]

de gastoevoer regelen

das Gas bedienen [o. betätigen ]

vom Gas weggehen

das¹ [das] PRON dem

das

dat

das

dit

das ist er!

dat is 'm!

nur das nicht!

dat niet alsjeblieft!

nur das nicht!

dat in geen geval!

las [laːs] VB

las 3. pers sing imp von lesen¹, lesen², lesen³, lesen⁴

See also lesen , lesen , lesen , lesen

ˈle·sen⁴ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VB refl

1. lesen (lesbar sein):

lezen

dieses Buch liest sich leicht

dit boek leest prettig [o. is goed leesbaar] [o. is gemakkelijk te lezen]

2. lesen (durcharbeiten):

ˈle·sen³ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VB intr (eine Vorlesung halten)

ˈle·sen² <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VB trans

1. lesen (Geschriebenes erfassen):

lezen

ich habe auch etw darüber gelesen

ik heb er ook iets over gelezen

2. lesen (laut vortragen):

3. lesen fig (erkennen):

lezen

das kann man in seinen Augen lesen

dat staat in zijn ogen te lezen

ˈle·sen¹ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VB trans

1. lesen (auflesen, sammeln):

lezen

Ähren lesen

Trauben lesen

druiven plukken [o. oogsten]

2. lesen (sortieren):

Erbsen lesen

erwten lezen [o. uitzoeken]

3. lesen (säubern):

Salat lesen

sla schoonmaken

was² [vas] PRON interrog

was

wat

was (für) ein Lärm!

wat een lawaai!

was wird das geben?

wat zal dat worden?

was es nicht alles gibt! inf

wat er (toch) niet allemaal mogelijk is!

was ist schon dabei?

wat geeft [o. hindert] het?

was ist nun mit morgen Abend? inf

wat gebeurt er nu [o. hoe zit het nu met] morgenavond?

was machen deine Eltern?

hoe gaat het met je ouders?

und was nicht alles inf

en van alles (en nog wat)

und was nicht alles inf

en wat dies meer zij

hältst du mich für verrückt, oder was? inf

denk je soms dat ik gek ben?

was weiter? inf

en toen [o. verder] ?

wat!

kom nou!

das gefällt dir, was? inf (nicht wahr?)

dat bevalt je zeker wel, hè?

ach was! inf

maar nee!

ach was! inf

hoe is het mogelijk!

ach was! inf

kom nou!

ach was! inf

als [als] CONJ

1. als (in der Eigenschaft von etw):

als

als

sich als falsch/wahr erweisen

verkeerd/waar blijken te zijn

dieser Spieler gilt als der beste der ganzen Mannschaft

deze speler geldt als [o. gaat door voor] de beste van de hele ploeg

als kleiner Junge war er oft krank

als kleine jongen was hij vaak ziek

seine Pflicht als Minister erfüllen

zijn plicht als minister vervullen

2. als:

als (bei Vergleichen)

dan

als (wie)

als

als (wie)

alles andere als schön

allesbehalve mooi

er ist klüger als sein Bruder

hij is verstandiger dan zijn broer

nichts (anderes) als

niets (anders) dan

nichts (anderes) als

ein (eben) so kluger als netter Junge

een even verstandige als vriendelijke jongen

sowohl … als (auch)

zowel … als

nichts weniger als schön

allesbehalve mooi

3. als (in dem Moment, da):

als

toen

kaum hatte er ihn begrüßt, als seine Frau kam

nauwelijks had hij hem begroet, toen [o. of] zijn vrouw kwam

als er in Amerika ankam, war er krank

toen hij in Amerika aankwam, was hij ziek

als sie ihn sieht, (da) eilt sie zu ihm

als [o. wanneer] ze hem ziet, snelt ze naar hem toe

4. als (als ob):

als

als(of)

als ob ich das nicht gesehen hätte!

alsof ik dat niet had gezien!

Sie sehen mich an, als wenn Sie mich kennten

u kijkt me aan, alsof u me kent

er tat (so), als wäre [o. sei] er glücklich

hij deed alsof hij gelukkig was

5. als (in Modalsätzen):

als

omdat

als

als

daar

das ist umso [o. desto ] bedauerlicher, als er uns seitdem nicht mehr besuchen will

dat is des te betreurenswaardiger, omdat hij ons sedertdien niet meer wil bezoeken

so bald/lange/oft/schnell als möglich

zo gauw/lang/vaak/vlug mogelijk

er ist zu klug, als dass er das nicht wüsste [o. weiß]

hij is te verstandig om dat niet te weten

entgegengesetzt [o. umgekehrt ], als ich hoffte

net het tegenovergestelde [o. in tegenovergestelde zin] van wat ik hoopte

insofern/insoweit(,) als wir etw davon gehört haben

in zoverre/(voor) zover wij daarvan iets hebben gehoord

aus¹ [ ͜aus] ADV

1. aus (hinaus):

aus

uit

nicht ein und aus wissen

zich geen raad (meer) weten

bei jdm aus und ein [o. ein und aus] gehen

veel bij iem over de vloer komen

bei jdm aus und ein [o. ein und aus] gehen

bij iem kind aan huis zijn

vom Fenster aus

vanuit het raam

von mir aus inf

wat mij betreft

von mir aus inf

von sich aus

uit eigen beweging

von Grund aus

von Grund aus

von Natur aus

nicht [o. weder] aus noch ein wissen

zich geen raad (meer) weten

2. aus (zu Ende):

aus

uit

aus

aus

mit ihm ist es aus

hij is gestorven

mit ihm ist es aus

hij zit aan de grond

aus und vorbei

definitief uit [o. afgelopen] [o. voorbij]

3. aus inf (ausgeschaltet):

aus

uit

4. aus (haben wollen):

auf Geld aus sein inf

op geld uit zijn

5. aus inf (gelöscht):

aus

uit

Glas¹ <Glases, Gläser> [glaːs, ˈglɛːzɐ] N nt

1. Glas (Werkstoff) kein pl:

Glas

glas nt

das ist aus Glas

dat is van glas

du bist nicht aus Glas!

ik kan niet door je heen kijken!

Vorsicht(,) Glas!

voorzichtig, breekbaar!

2. Glas (Trinkgefäß):

Glas

glas nt

Glas

drei Glas Bier

drie glazen bier

zu tief ins Glas gucken inf hum

te diep in het glaasje kijken

ein Glas über den Durst trinken

te diep in het glaasje kijken

ein Glas über den Durst trinken

ein Glas guten Weines liter

een glas goede wijn

3. Glas (Behälter):

Glas

pot(je)

Glas

fles

ein Glas Honig/Marmelade

een potje honing/jam

4. Glas (Fernglas):

Glas

5. Glas meist pl:

Glas

bril

seine Gläser aufsetzen

zijn bril opzetten

6. Glas (Brillenglas):

Glas

Gras <Grases, Gräser> [graːs, ˈgrɛːzɐ] N nt

1. Gras BOT:

Gras

gras nt

ins Gras beißen fig

in het gras [o. stof] [o. zand] bijten

ins Gras beißen fig

het onderspit (moeten) delven

das Gras von unten besehen [o. betrachten] fig

de wereld van de andere kant bekijken

2. Gras inf fig:

Gras

darüber ist längst Gras gewachsen

dat is allang vergeten [o. allang in het vergeetboek geraakt]

das Gras wachsen hören inf

het gras horen groeien

über eine Sache Gras wachsen lassen

ergens gras over laten groeien

wo er hinhaut, da wächst kein Gras mehr!

als hij toeslaat, is het raak!

wo er hintritt, da wächst kein Gras mehr!

bij hem geldt: van dik hout zaagt men planken!

fast [fast] ADV

fast

bijna

fast

haast

fast

Browse the dictionary

German

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski