Dutch » German

zen·den1 <zond, h. gezonden> [zɛndə(n)] VB intr

zenden RADIO, TV
zenden RADIO, TV

bin·den2 <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] VB intr

1. binden (dik worden):

2. binden fig (een band smeden):

ron·den1 <rondde, h. gerond> [rɔndə(n)] VB trans

1. ronden (omvaren):

2. ronden (rond maken):

3. ronden (afronden):

von·den VB

vonden 3. pers pl imp van vinden

See also vinden

vin·den <vond, h. gevonden> [vɪndə(n)] VB trans

3. vinden (bedenken, uitdenken):

bon·den VB

bonden 3. pers pl imp van binden¹, binden², binden³

See also binden , binden , binden

bin·den3 <bond zich, h. zich gebonden> [bɪndə(n)] VB wk ww

binden zich binden (een verplichting op zich nemen):

bin·den2 <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] VB intr

1. binden (dik worden):

2. binden fig (een band smeden):

bin·den1 <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] VB trans

3. binden (boekwezen):

4. binden kookk.:

kon·den VB

konden 3. pers pl imp van kunnen², kunnen³

See also kunnen , kunnen , kunnen

kun·nen2 <kon, h. gekund> [kʏnə(n)] VB trans

lan·den <landde, i. geland> [lɑndə(n)] VB intr

Lon·den [lɔndə(n)] N nt geen pl

pan·den <pandde, h. gepand> [pɑndə(n)] VB trans

1. panden (belenen):

2. panden jur.:

vin·den <vond, h. gevonden> [vɪndə(n)] VB trans

3. vinden (bedenken, uitdenken):

won·den VB

wonden 3. pers pl imp van winden

See also winden

zonden VB

zonden 3. pers pl imp van zenden¹, zenden²

See also zenden , zenden

zen·den1 <zond, h. gezonden> [zɛndə(n)] VB intr

zenden RADIO, TV
zenden RADIO, TV

hu·wen1 <huwde, h. gehuwd> [hywə(n)] VB trans (tot echtgeno(o)t(e) nemen)

hu·ren <huurde, h. gehuurd> [hyrə(n)] VB trans

1. huren (een zaak):

2. huren (een persoon):

hui·zen <huisde, h. gehuisd> [hœyzə(n)] VB intr

hur·ken1 [hʏrkə(n)] N pl


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski