Translations for „geveegd“ in the Dutch » German Dictionary

ge·zegd VB

gezegd volt. deelw. van zeggen²

See also zeggen , zeggen

zeg·gen² <zei/zegde, h. gezegd> [zɛɣə(n)] VB trans

zeggen

sagen

ze zeggen dat ...

es heißt, dass …

ze zeggen dat ...

man sagt, dass ...

wie kan ik zeggen dat er is?

wen darf ich melden?

het zijne ervan zeggen

seine Meinung dazu sagen

onder ons gezegd en gezwegen

unter uns gesagt

onder ons gezegd en gezwegen

ganz unter uns

ik heb het haar eens goed gezegd

ich hab ihr ordentlich Bescheid gesagt inf

dat boek kost, zeg tien euro

das Buch kostet, sagen wir mal, zehn Euro

het zal je maar gezegd worden!

so was muss man sich sagen lassen!

het zal je maar gezegd worden! iron

so was hört man gern!

ik kent het van horen zeggen

das kenne ich vom Hörensagen

hoe kunt u dat nou zeggen?

aber ich bitte Sie!

laten we zeggen, dat

sagen wir, dass …

liever [o. beter ] gezegd

besser gesagt

dat zegt niets

das heißt nichts

het zegt me niets (dat doet me niets)

das berührt mich nicht

het zegt me niets (dat ken ik niet)

das ist mir kein Begriff

oom tegen iem zeggen

jds Neffe/Nichte sein

ronduit gezegd: neen!

offen gestanden, nein!

hou je dat voor gezegd!

lass dir das gesagt sein!

het voor het zeggen hebben

das Sagen haben

daar valt veel voor te zeggen

das hat viel für sich

wat zegt u?

wie bitte?

wat zeg je me nou?

was du nicht sagst!

zeg dat wel

das kann man (wohl) sagen

wie zal het zeggen?

wer weiß?

dat wil zeggen

das heißt

dat wil wat zeggen

das will schon was heißen

dat wil niet zeggen dat …

das heißt nicht, dass …

dat is toch zo, zeg nou zelf

das meinst du doch sicherlich auch oder?

ik kan goed timmeren, al zeg ik het zelf

ich will mich ja nicht loben, aber tischlern kann ich echt gut

het is om zo te zeggen kunst

das soll Kunst sein

ik zeg geen nee!

da sag ich nicht Nein!

daar zeg je zoiets!

da hast du eigentlich recht!

eens gezegd, blijft gezegd

was man verspricht, muss man auch halten

als ik het voor het zeggen had

wenn es nach mir ginge

het niet voor het zeggen hebben

nichts zu bestellen haben

daar is alles mee gezegd

das sagt alles

ze zeggen zoveel

es wird so viel geredet

zeg·gen¹ [zɛɣə(n)] N nt geen pl

zeggen

Sagen nt

dat is altijd mijn zeggen geweest!

das habe ich doch schon immer gesagt!

dat is altijd mijn zeggen geweest!

meine Rede!

volgens zeggen ...

man sagt, dass ...

volgens zijn zeggen

wie er sagt(e)

naar eigen zeggen

laut eigener Aussage

be·voegd <bevoegde, bevoegder, bevoegdst> [bəvuxt] ADJ

1. bevoegd:

bevoegd (gerechtigd: belast met iets)

zuständig

bevoegd (gemachtigd concrete handelingen)

befugt

de (ter zake) bevoegde ambtenaar

der zuständige Beamte

de (ter zake) bevoegde ambtenaar

der Sachbearbeiter

bevoegde leerkrachten

qualifizierte Lehrkräfte

2. bevoegd (bekwaam):

bevoegd

kompetent

ge·vierd <gevierde, gevierder, gevierdst> [ɣəvirt] ADJ

gevierd

gefeiert

ge·mengd [ɣəmɛŋt] ADJ

gemengd

gemischt

gemengd

Misch-

het gemengd dubbel SPORTS

das gemischte Doppel

met gemengde gevoelens

mit gemischten Gefühlen

een gemengd gezelschap

eine bunte Gesellschaft

een gemengd huwelijk

eine Mischehe

een gemengde kleur

eine Mischfarbe

gemengd nieuws

Vermischtes kein art

ge·neigd [ɣənɛixt] ADJ

geneigd

geneigt

ge·ven¹ <gaf, h. gegeven> [ɣevə(n)] VB intr

1. geven:

geven (schenken)

geben

geven (bij inzameling vooral)

spenden

eens gegeven, blijft gegeven prov

geschenkt ist geschenkt

te geven en te nemen

zu geben und zu nehmen

2. geven (erg, hinderlijk zijn):

geven

machen

dat geeft niet

das macht nichts

ge·ver <gever|s> [ɣevər] N m

gever

Spender m

een gulle gever

ein großzügiger Spender

ge·vel <gevel|s> [ɣevəl] N m

1. gevel:

gevel (voormuur)

Front f

gevel (voormuur)

Fassade f

gevel (punt-, topgevel)

Giebel m

gevel (aan de straatzijde)

Straßenfront f

2. gevel (buitenmuur):

gevel

Fassade f

gevel

Front f

ge·vest <gevest|en> [ɣəvɛst] N nt

gevest

Griff m

ge·vecht <gevecht|en> [ɣəvɛxt] N nt

1. gevecht gesch.:

gevecht (kort)

Gefecht nt

gevecht (van aanzienlijke omvang)

Kampf m

iem buiten gevecht stellen

jdn außer Gefecht setzen

een gevecht van man tegen man

ein Kampf Mann gegen Mann

2. gevecht (tussen personen, dieren):

gevecht

Kampf m

een gevecht op leven en dood

ein Kampf auf Leben und Tod

ge·voel [ɣəvul] N nt geen pl

1. gevoel (als zintuig):

gevoel

Gefühl nt

2. gevoel (lichamelijke gewaarwording):

gevoel

Gefühl nt

ik heb geen gevoel meer in mijn vinger

ich habe kein Gefühl mehr in meinem Finger

3. gevoel:

gevoel (innerlijke gewaarwording)

Gefühl nt

gevoel (minder vaak)

Empfindung f

iems gevoelens beantwoorden

jds Gefühle erwidern

een goed/rot gevoel over iets hebben

ein gutes/schlechtes Gefühl wegen einer Sache haben

de nationale gevoelens

die nationalen Gefühle pl

een gevoel van spijt

ein Gefühl der Reue

een gevoel van pijn/schaamte

ein Schmerz-/Schamgefühl

4. gevoel (vatbaarheid voor emoties):

gevoel

Gefühl nt

(puur) een kwestie van gevoel

(reine) Gefühlssache f

op zijn gevoel afgaan

nach seinem Gefühl gehen

op iems gevoel werken

auf jds Gefühle einwirken

5. gevoel:

gevoel (besef)

Gefühl nt

gevoel (feeling)

Gespür nt

gevoel (antenne)

Sinn m

iems gevoel van eigenwaarde

jds Selbstgefühl

geen gevoel voor humor hebben

keinen Sinn für Humor haben

6. gevoel (gevoeligheid, sentiment):

gevoel

Gefühl nt

met veel gevoel

gefühlsbetont

een gedicht vol gevoel

ein Gedicht voller Gefühl

naar mijn gevoel (aanvoelen)

für mein Empfinden

naar mijn gevoel (mening)

nach meinem Dafürhalten

ge·volg <gevolg|en> [ɣəvɔlx] N nt

1. gevolg:

gevolg (wat uit iets volgt)

Folge f

gevolg (effect)

Auswirkung f

gevolg (nawerking)

Folgeerscheinung f

aan de gevolgen van een ongeval overlijden

an den Folgen eines Unglücks sterben

fatale gevolgen hebben

sich verhängnisvoll auswirken

gevolg geven aan een bevel

einem Befehl Folge leisten

gevolg geven aan een uitnodiging

einer Einladung folgen

aan een plan/besluit gevolg geven

einen Plan/Entschluss ausführen

met goed gevolg

mit Erfolg

geen gevolgen hebben

keine Folgen haben

met alle gevolgen van dien

mit allen sich daraus ergebenden Folgen

een misverstand met ernstige gevolgen

ein folgenschweres Missverständnis

gevolgen van de oorlog

Kriegsfolgen pl

ten gevolge daarvan is hij gestorven

daran ist er gestorben

ten gevolge van de aanhoudende droogte

infolge der anhaltenden Dürre

tot gevolg hebben

zur Folge haben

de gevolgen ondervinden van

die Folgen zu spüren bekommen

2. gevolg (personen die iem begeleiden):

gevolg

Gefolge nt

met een [o. zijn] gevolg reizen

mit Gefolge reisen

3. gevolg wisk.:

gevolg

Folgerung f

ge·vuld [ɣəvʏlt] ADJ

1. gevuld:

gevuld (mollig, dik)

voll

gevuld (sterker)

füllig

een gevuld gelaat

ein volles Gesicht

2. gevuld (van binnen volgemaakt):

gevuld

gefüllt

een goed gevulde beurs

eine prall gefüllte Brieftasche

ge·vlamd [ɣəvlɑmt] ADJ

gevlamd

geflammt

gevlamd (hout vooral)

gemasert

gevlamd (textiel vooral)

moiriert spec

ge·vlekt [ɣəvlɛkt] ADJ

gevlekt

gefleckt

gevlekt (dier)

scheckig

gevlekt (vol (vuile) vlekken)

fleckig

ge·zeg·de <gezegde|n, gezegde|s> [ɣəzɛɣdə] N nt

1. gezegde (uitdrukking):

gezegde

Redensart f

gezegde

Redewendung f

een bekend gezegde

eine bekannte Redensart

2. gezegde (wat iem zegt):

gezegde

Worte pl

gezegde

Äußerung f

3. gezegde taalk.:

gezegde

Prädikat nt spec

gezegde

Satzaussage f

ge·jaagd <gejaagde, gejaagder, gejaagdst> [ɣəjaxt] ADJ

gejaagd

gejagt

gejaagd

gehetzt

hij heeft iets gejaagds

er macht einen gehetzten Eindruck

ge·tuigd [ɣətœyxt] ADJ

1. getuigd (met een tuig, toom):

getuigd

gezäumt

2. getuigd scheepv.:

getuigd

getakelt

ge·waagd <gewaagde, gewaagder, gewaagdst> [ɣəwaxt] ADJ

1. gewaagd (gevaarlijk):

gewaagd

gewagt

gewaagd spel spelen

ein gefährliches Spiel spielen

2. gewaagd (gedurfd, pikant):

gewaagd

gewagt

een gewaagde toespeling

eine gewagte Anspielung

aan elkaar gewaagd zijn

sich dat in nichts nachstehen