Dutch » German

aan·han·gen1 <hing aan, h. aangehangen> [anhɑŋə(n)] VB trans

2. aanhangen (door hangen bevestigen):

aan·men·gen <mengde aan, h. aangemengd> [amɛŋə(n)] VB trans

af·din·gen1 <dong af, h. afgedongen> [ɑvdɪŋə(n)] VB intr

af·han·gen <hing af, h. afgehangen> [ɑfhɑŋə(n)] VB intr

1. afhangen (naar beneden hangen):

be·din·gen <bedong, h. bedongen> [bədɪŋə(n)] VB trans

be·zin·gen <bezong, h. bezongen> [bəzɪŋə(n)] VB trans

ge·van·gen2 VB

gevangen volt. deelw. van vangen

See also vangen

van·gen <ving, h. gevangen> [vɑŋə(n)] VB trans

3. vangen inf (beetnemen):

4. vangen inf (verdienen):

in·men·gen1 <mengde in, h. ingemengd> [ɪmɛŋə(n)] VB trans (door mengen in-, bijdoen)

om·rin·gen <omringde, h. omringd> [ɔmrɪŋə(n)] VB trans

2. omringen fig (voorvallen rondom iem, iets):

be·han·gen <behing, h. behangen> [bəhɑŋə(n)] VB trans

1. behangen (bedekken):

2. behangen (met behang bekleden):

be·van·gen <beving, h. bevangen> [bəvɑŋə(n)] VB trans

ge·don·gen VB

gedongen → dingen

See also dingen

din·gen <dong, h. gedongen> [dɪŋə(n)] VB intr

1. dingen (wedijveren):

2. dingen (trachten te verkrijgen):

3. dingen (afdingen):

feilschen a. pej

ge·han·gen VB

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

See also hangen , hangen

han·gen1 <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VB trans (bevestigen, ophangen)

ge·zon·gen VB

gezongen volt. deelw. van zingen¹, zingen²

See also zingen , zingen

zin·gen2 <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] VB intr

zin·gen1 <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] VB trans

om·han·gen <hing om, h. omgehangen> [ɔmhɑŋə(n)] VB trans (draperen)

op·han·gen1 <hing op, h. opgehangen> [ɔphɑŋə(n)] VB trans

1. ophangen (in de hoogte hangen):

op·van·gen <ving op, h. opgevangen> [ɔpfɑŋə(n)] VB trans

1. opvangen (in zijn val, vlucht vangen):

4. opvangen (met een instrument waarnemen):

5. opvangen (in iets verzamelen):

sprin·gen <sprong, h./i. gesprongen> [sprɪŋə(n)] VB intr

4. springen (kaatsen):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski