Dutch » German

koord <koord|en> [kort] N nt of m of f

2. koord (sierlijk gevlochten snoer):

Band nt

3. koord (boogpees):

Sehne f

be·keerd [bəkert] ADJ

ak·koord1 <akkoord|en> [ɑkort] N nt

boord1 <boord|en> [bort] N m

1. boord (oever):

Ufer nt

2. boord (rand, kant):

Rand m
Kante f

3. boord (berm):

Rand m

4. boord (vaatwerk):

be·ko·ren <bekoorde, h. bekoord> [bəkorə(n)] VB trans

1. bekoren (aantrekken):

2. bekoren (verleiden):

be·ko·pen1 <bekocht, h. bekocht> [bəkopə(n)] VB trans (boeten)

be·ko·men <bekwam, i. bekomen> [bəkomə(n)] VB intr

1. bekomen (gevolgen hebben voor):

woord <woord|en> [wort] N nt

1. woord (groep) spraakklank(en):

Wort nt
Simplex nt spec
met [o. in ] één woord
met [o. in ] één woord

2. woord (uiting, boodschap):

Wort nt
leere(s) Gerede nt inf
Worthülsen pl pej

ja·woord [jawort] N nt geen pl

be·ker <beker|s> [bekər] N m

be·kend <bekende, bekender, bekendst> [bəkɛnt] ADJ

1. bekend (ter kennis gekomen):

3. bekend (niet vreemd):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski