German » Dutch

Translations for „zaam“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

zahm: adjective and adverb
Zaum: noun
zack: interjection
zart: adjective and adverb
ˈAdam: noun
kam: verb
gram: adjective and adverb
Gram: noun
Kram: noun
ˈSpam: noun
Team: noun
Tram: noun
zum
zwar: adverb
Damm: noun
Kamm: noun
Lamm: noun
Farm: noun
Halm: noun
nahm: verb

You are viewing results spelled similarly: zahm , nahm , Halm , Farm , Lamm , Kamm , Damm , zwar , zum , Tram , Team , Spam , Kram , Gram , gram , kam , Adam , zart , zack and Zaum

zahm [ ͜tsaːm] ADJ

zahm

tam

zahm

mak

zahm fig a.

bedaard

zahm fig a.

volgzaam

jdn zahm bekommen [o. kriegen ] fig

iem kleinkrijgen

der Junge war schon immer sehr zahm fig

de jongen was altijd al erg gedwee

der Orkan wurde zahmer fig

de orkaan bedaarde [o. kwam tot bedaren]

Zaum <Zaum(e)s, Zäume> [ ͜ts ͜aum, ˈ͜ts ͜ɔymə] N m

Zaum

toom

Zaum

hoofdstel nt

jdn/sich im Zaum halten fig liter

iem/zich in toom houden

zack [ ͜tsak] INTERJ inf

zack

vlug

zack

hop

mach mal 'n bisschen zack, zack!

schiet 'ns een beetje op!

zart [ ͜tsaːɐ̯t] ADJ

1. zart (mild, dezent):

zart

aanvallig

zart

pril

zart

zacht

zartes Fleisch

mals vlees

zartes Gemüse

jonge groente

vom zartesten Kindesalter an

van de prilste jeugd af aan

vaag

zart (zart)

zacht

zart (zart)

teer

der Film deutete dies nur zart an

de film gaf [o. duidde] dit slechts vaag aan

ein zarter Duft von frischem Heu

een lichte [o. aangename] geur van vers hooi

ein zartes Grün

een zacht groen

zarte Klänge

tedere [o. gevoelige] klanken

jdm einen zarten Wink geben

iem een stille wenk geven

5. zart:

zart (schmächtig)

tenger

zart (zerbrechlich)

fragiel

das zarte Geschlecht inf hum

het zwakke geslacht

von zarter Gesundheit sein

een broze gezondheid hebben

6. zart:

zart (dünn)

dun

zart (mürbe)

broos

zart (mürbe)

fijn

eine Tasse aus zartem Porzellan

een kopje van dun [o. fijn] porselein

zarte Schokolade

zachte [o. fijne] chocolade

ˈAdam <Adams, Adams> [ˈaːdam] N m

1. Adam (Name):

Adam

Adam

in einem Vortrag bei Adam und Eva beginnen [o. anfangen] inf

bij een voordracht diep ophalen [o. zeer ver teruggaan]

seit Adams Zeiten inf

sedert onheuglijke tijden

2. Adam inf hum (Mann):

Adam

man

den alten Adam ausziehen

de oude Adam afleggen

den alten Adam ausziehen

zich beteren

nach Adam Riese inf hum

volgens Bartje(n)s

kam [kaːm] VB

kam 3. pers sing imp von kommen

ˈkom·men <kam, gekommen> [ˈkɔmən] VB intr

1. kommen (ankommen, erreichen):

kommen

komen

kommen

aankomen

kommen

bereiken

da bist du bei ihm an den Richtigen gekommen! inf iron

moest je ook net bij hem zijn!

auf den Hund kommen

aan lagerwal raken

auf die Politik kommen

het gesprek op de politiek brengen

wie kommt er auf diesen Verdacht?

hoe komt hij bij zo een verdenking?

außer Gebrauch kommen

in onbruik (ge)raken

ist er durch die Prüfung gekommen?

is hij voor het examen geslaagd?

in die Jahre kommen

op jaren komen

jdm ins Gehege kommen

in iems vaarwater komen

nach Hause kommen

thuiskomen

er kommt nach dem Vater inf fig

hij aardt naar zijn vader

kommen Sie gut nach Hause!

wel thuis!

vom Hundertsten ins Tausendste kommen

van de hak op de tak springen

(wieder) zu sich kommen

weer bijkomen

(wieder) zu sich kommen

weer bij (zijn) zinnen komen

(wieder) zu sich kommen

zich herstellen

Südtirol kam zu Italien

Zuid-Tirol kwam aan [o. bij] Italië

zum Ende [o. Schluss] kommen

ten einde lopen

zur Vernunft kommen

tot rede komen

2. kommen:

kommen (sich ereignen)

komen

kommen (sich ereignen)

gebeuren

kommen (eintreten)

verschijnen

der Abend kommt

de avond valt

warte, es kommt noch besser!

wacht (maar), 't wordt nog gekker!

damit dürfen Sie mir nicht kommen!

daarmee hoeft u bij mij niet aan te komen!

jdm frech kommen inf

een brutale mond tegen iem opzetten

im Kommen sein

in opkomst zijn

der Brief kommt und kommt nicht

de brief komt maar niet

auf seinen Freund nichts kommen lassen fig

van zijn vriend geen kwaad willen horen

mir kam die Lust zu singen

ik kreeg zin [o. de lust bekroop me] om te (gaan) zingen

mag kommen, was da will

er gebeure, wat wil

der Motor kommt sofort

de motor slaat direct aan

das kommt mir gerade recht!

dat gebeurt net op het goede moment!

komm mir nicht so! inf

probeer dat foefje niet met mij!

ihr kamen die Tränen

tranen schoten in haar ogen

(es) komme, was da wolle

er gebeure, wat wil

zustande kommen

tot stand komen

3. kommen (verlieren):

kommen

verliezen

um sein Geld kommen

zijn geld verliezen

ums Leben kommen

om het leven komen

4. kommen (stammen):

kommen

komen uit

kommen

stammen van

aus kleinen Verhältnissen kommen

uit een eenvoudig milieu komen

5. kommen (gehören):

kommen

horen

kommen

thuishoren

die Vase kommt auf die Fensterbank

de vaas hoort [o. komt] op de vensterbank

6. kommen (kosten):

kommen

kosten

das kommt billiger

dat valt goedkoper uit

wie teuer kommt das?

hoe duur wordt dat [o. valt dat uit] ?

wie (')s kommt, (so) wird (')s gefressen prov

men moet de dingen nemen zoals ze zijn

wer zuerst kommt, mahlt zuerst prov

die het eerst komt, het eerst maalt

gram [graːm] ADJ liter

gram

boos

gram

vertoornd

gram

vergramd

jdm gram sein/werden

op iem boos [o. kwaad] zijn/worden

Gram <Gram(e)s> [graːm] N m kein pl liter

Gram

smart

Gram

leed nt

Gram

verdriet nt

Kram <Kram(e)s> [kraːm] N m kein pl

1. Kram (Krempel):

Kram

rommel

Kram

prullen

Kram

kraam f of nt

2. Kram inf (Angelegenheit):

Kram

zaakje nt

Kram

boel

Kram

santenkraam

den Kram satthaben

er de buik vol van hebben

den ganzen Kram hinschmeißen [o. hinwerfen ]

het bijltje erbij neergooien

den ganzen Kram hinschmeißen [o. hinwerfen ]

er de brui aan geven

das passt ihm nicht in den Kram

dat komt niet in zijn kraam te pas

mach deinen Kram alleine!

knap je rommel zelf op!

der tägliche Kram

de alledaagse beslommeringen

3. Kram:

Kram (Aufhebens)

ophef

Kram (Trubel, Hetze)

drukte

ˈSpam <Spams, Spams> [ˈspæm] N m COMPUT

Spam (unerwünschte (Werbe-)E-Mails)

spam

Team <Teams, Teams> [tiːm] N nt

Team

team nt

Tram <Tram, Trams> [tram] N f nt nt CH

Tram

tram

zum [ ͜tsʊm]

zum = zu dem

zwar [ ͜tsvaːɐ̯] ADV (einschränkend)

zwar

wel(iswaar)

und zwar (erklärend)

en wel

Damm <Damm(e)s, Dämme> [dam, ˈdɛmə] N m

1. Damm (Staudamm):

Damm

dam

Damm

wal

wir sind nicht auf dem Damm inf fig

we zijn niet fit

2. Damm (Deich):

Damm

dijk

Damm

kade

3. Damm (Fahrbahn):

Damm

rijweg

Damm

rijbaan

Damm

straat

4. Damm MED (Perineum):

Damm

dam

Kamm <Kamm(e)s, Kämme> [kam, ˈkɛmə] N m

1. Kamm (Frisierkamm):

Kamm

(haar)kam

bei jdm liegt der Kamm bei [o. neben ] der Butter inf hum

iem is slonzig

2. Kamm (Bergrücken):

Kamm

kam

Kamm

bergrug

Kamm

heuvelrug

3. Kamm (Scheitel, Gipfel):

Kamm

kruin

4. Kamm (Wellenkamm):

Kamm

(golf)kam

Kamm

schuimkop

5. Kamm (Weintraubenstiel):

Kamm

druivensteel

6. Kamm:

Kamm (Handwerk, Webkamm)

(weef)kam

Kamm (von einem Schlüssel)

baard

alle/alles über einen Kamm scheren fig

allen/alles over één kam scheren

7. Kamm:

Kamm BIOL, a. ORN (beim Pfau), ZOOL (z. B. beim Leguan)

kam

Kamm (oberer Halsrand bei Pferden und anderen Tieren)

(rug)kam

Kamm (oberer Halsrand bei Pferden und anderen Tieren)

kam

ihm schwillt der Kamm fig

hij wordt woedend

ihm schwillt der Kamm fig

hij zwelt van trots

8. Kamm FOOD (Nackenstück bei Schweinen):

Kamm

nekstuk

Kamm

krap

Kamm

krabbetje

Lamm <Lamm(e)s, Lämmer> [lam] N nt

1. Lamm (Tier):

Lamm

lam nt

so sanft wie ein Lamm

zo zachtmoedig [o. gedwee] [o. mak] als een lam

2. Lamm (Lammfleisch) kein pl:

Lamm

lamsvacht

Farm <Farm, Farmen> [farm] N f

1. Farm (landwirtschaftlicher Betrieb):

Farm

farm

2. Farm (Zuchtbetrieb):

Farm

fokbedrijf nt

Halm <Halm(e)s, Halme> [halm] N m

1. Halm (Stängel):

Halm

halm

Halm

stengel

2. Halm (Trinkhalm):

Halm

rietje nt

der Weizen steht noch am [o. im ] Halm

de tarwe staat nog op de akker [o. te velde]

nahm [naːm] VB

nahm 3. pers sing imp von nehmen

ˈneh·men <nimmt, nahm, genommen> [neːmən] VB trans

1. nehmen (ergreifen):

nehmen

nemen ook fig.

nehmen

(aan)pakken

nehmen

(vast)grijpen

jdm das Wort aus dem Mund nehmen

iem de woorden uit de mond nemen

etw in Arbeit nehmen

aan iets beginnen te werken

etw in Angriff nehmen

iets aanpakken

sich vor jdm/etw in Acht nehmen

zich voor iem/iets in acht nemen

ins Schlepptau nehmen inf fig a. NAUT

op sleeptouw nemen

jdn ins Verhör nehmen

iem aan een verhoor onderwerpen

etw mit sich nehmen

iets meenemen

Platz nehmen

plaats nemen

Schaden nehmen

schade lijden [o. oplopen] ook fig.

2. nehmen (annehmen):

nehmen

(aan)nemen ook fig.

nehmen

aanvaarden

nehmen

accepteren

jdn als Sekretär nehmen

iem als secretaris aannemen [o. in dienst nemen]

nehmen Sie meinen aufrichtigen Dank! liter

aanvaard mijn oprechte dank!

etw für bare Münze nehmen

iets voor goede [o. gangbare] munt aannemen

etw für bare Münze nehmen

iets blindelings geloven

etw in Kauf nehmen

iets op de koop toe nemen

den Strick nehmen inf

zich verhangen

3. nehmen (wegnehmen):

nehmen

(ont)nemen

nehmen

afnemen

nehmen

wegnemen ook fig.

nehmen

afhandig maken

sich dat etw nicht nehmen lassen

zich iets niet laten ontgaan

sich dat etw nicht nehmen lassen

bij iets blijven

sich dat etw nicht nehmen lassen

zich van iets niet laten afbrengen

sich dat das Leben nehmen

zich van het leven beroven

4. nehmen (verwenden):

nehmen

nemen

nehmen

gebruiken

5. nehmen (aufnehmen):

nehmen

(bij zich op)nemen

Kinder ins Haus [o. zu sich] nehmen

kinderen bij zich (in huis) (op)nemen

6. nehmen (verlangen):

nehmen

vragen

nehmen

verlangen

hohe Preise nehmen

hoge prijzen vragen [o. berekenen]

7. nehmen (einnehmen):

nehmen

(in)nemen

darauf kannst du Gift nehmen!

daar kun je gif op (in)nemen

darauf kannst du Gift nehmen!

dat staat als een paal boven water!

8. nehmen (auffassen):

nehmen

(op)nemen

nehmen

beoordelen

nehmen

opvatten

jdn/etw nicht für voll nehmen

iem/iets niet au sérieux nemen

im Ganzen genommen

alles bij elkaar genomen

im Grunde genommen

eigenlijk

wie man(')s nimmt! inf

dat hangt er maar van af!

wie man(')s nimmt! inf

het is maar hoe je het bekijkt!

etw zum Anlass nehmen

iets tot aanleiding nemen

9. nehmen (angenommen, dass):

nehmen wir den Fall, dass …

gesteld dat …

10. nehmen (behandeln):

nehmen

behandelen

nehmen

omgaan met

11. nehmen (umgehen, verhalten):

jdn zu nehmen wissen

met iem weten om te gaan

12. nehmen (erobern):

nehmen

(in)nemen

nehmen

veroveren

13. nehmen (aufnehmen, ablesen):

nehmen

opnemen

nehmen

vastleggen

nehmen

aflezen

ein Konzert auf Band nehmen

een concert op band opnemen

14. nehmen liter (ein Getränk zu sich nehmen):

nehmen

nemen

nehmen

gebruiken

einen nehmen inf

er eentje drinken [o. pakken]

etw zu sich nehmen

iets gebruiken [o. nuttigen] [o. eten]

woher nehmen, wenn nicht stehlen? inf

waar haal ik het geld vandaan?

woher nehmen, wenn nicht stehlen? inf

hoe moet ik daar (eerlijk) aan komen?

wenn du nehmen willst, so gib! prov

men moet geven om te nemen

Browse the dictionary

German

ich	komme
du	kommst
er/sie/es	kommt
wir	kommen
ihr	kommt
sie	kommen

Translations for „zaam“ in the German » Dutch Dictionary

zahm [ ͜tsaːm] ADJ

Zaum <Zaum(e)s, Zäume> [ ͜ts ͜aum, ˈ͜ts ͜ɔymə] N m

zack [ ͜tsak] INTERJ inf

zart [ ͜tsaːɐ̯t] ADJ

1. zart (mild, dezent):

2. zart (weich und empfindlich):

3. zart:

4. zart:

5. zart:

6. zart:

ˈAdam <Adams, Adams> [ˈaːdam] N m

1. Adam (Name):

2. Adam inf hum (Mann):

kam [kaːm] VB

kam 3. pers sing imp von kommen

See also kommen

ˈkom·men <kam, gekommen> [ˈkɔmən] VB intr

1. kommen (ankommen, erreichen):

2. kommen:

3. kommen (verlieren):

4. kommen (stammen):

5. kommen (gehören):

6. kommen (kosten):

gram [graːm] ADJ liter

Gram <Gram(e)s> [graːm] N m kein pl liter

Kram <Kram(e)s> [kraːm] N m kein pl

1. Kram (Krempel):

2. Kram inf (Angelegenheit):

3. Kram:

ˈSpam <Spams, Spams> [ˈspæm] N m COMPUT

Team <Teams, Teams> [tiːm] N nt

Tram <Tram, Trams> [tram] N f nt nt CH

zum [ ͜tsʊm]

zum = zu dem

zwar [ ͜tsvaːɐ̯] ADV (einschränkend)

Damm <Damm(e)s, Dämme> [dam, ˈdɛmə] N m

1. Damm (Staudamm):

2. Damm (Deich):

3. Damm (Fahrbahn):

4. Damm MED (Perineum):

Kamm <Kamm(e)s, Kämme> [kam, ˈkɛmə] N m

1. Kamm (Frisierkamm):

2. Kamm (Bergrücken):

3. Kamm (Scheitel, Gipfel):

4. Kamm (Wellenkamm):

5. Kamm (Weintraubenstiel):

6. Kamm:

7. Kamm:

8. Kamm FOOD (Nackenstück bei Schweinen):

Lamm <Lamm(e)s, Lämmer> [lam] N nt

1. Lamm (Tier):

2. Lamm (Lammfleisch) kein pl:

Farm <Farm, Farmen> [farm] N f

1. Farm (landwirtschaftlicher Betrieb):

2. Farm (Zuchtbetrieb):

Halm <Halm(e)s, Halme> [halm] N m

1. Halm (Stängel):

2. Halm (Trinkhalm):

nahm [naːm] VB

nahm 3. pers sing imp von nehmen

See also nehmen

ˈneh·men <nimmt, nahm, genommen> [neːmən] VB trans

1. nehmen (ergreifen):

2. nehmen (annehmen):

3. nehmen (wegnehmen):

4. nehmen (verwenden):

5. nehmen (aufnehmen):

6. nehmen (verlangen):

7. nehmen (einnehmen):

8. nehmen (auffassen):

9. nehmen (angenommen, dass):

10. nehmen (behandeln):

11. nehmen (umgehen, verhalten):

12. nehmen (erobern):

13. nehmen (aufnehmen, ablesen):

14. nehmen liter (ein Getränk zu sich nehmen):

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback