Dutch » German

kon VB

kon 3. pers sing imp van kunnen², kunnen³

See also kunnen , kunnen , kunnen

kun·nen2 <kon, h. gekund> [kʏnə(n)] VB trans

koon <konen> [kon] N f inf

pi·on <pion|nen> [pijɔn] N m

1. pion (spel):

Stein m

2. pion (schaakspel):

Bauer m

non <non|nen> [nɔn] N f

ozon [ozɔn] N nt of m geen pl

Ozon m nt nt

poon <ponen> [pon] N m

zoon <zonen, zoon|s> [zon] N m

foon <foon|s, foon|fonen> [fon] N m taalk.

Phon nt

hoon [hon] N m geen pl

toon <tonen> [ton] N m

1. toon (klank):

Ton m

4. toon (manier waarop men zich gedraagt):

5. toon (geluid van een stem, instrument):

Klang m
Ton m

6. toon (kleurschakering):

Ton m

ton <ton|nen> [tɔn] N f

3. ton (gewichtsmaat):

ton
Tonne f

4. ton (boei):

ton
Tonne f

won VB

won 3. pers sing imp van winnen

See also winnen

spon VB

spon 3. pers sing imp van spinnen¹, spinnen²

See also spinnen , spinnen

spin·nen2 <spon/spinde, h. gesponnen/gespind> [spɪnə(n)] VB intr (katten)

spin·nen1 <spon, h. gesponnen> [spɪnə(n)] VB trans (een web, draad vormen)


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski