Dutch » German

om·zet·ten1 <zette om, h. omgezet> [ɔmzɛtə(n)] VB trans

1. omzetten (van plaats laten verwisselen):

2. omzetten (in een andere stand brengen):

4. omzetten (verhandelen):

6. omzetten muz.:

op·zet·ten2 <zette op, h. opgezet> [ɔpsɛtə(n)] VB trans

2. opzetten (op het hoofd zetten):

3. opzetten (op het vuur zetten):

4. opzetten (op touw zetten):

5. opzetten (dode dieren):

stil·zet·ten <zette stil, h. stilgezet> [stɪlzɛtə(n)] VB trans

door·zet·ten1 <zette door, h. doorgezet> [dorzɛtə(n)] VB intr

1. doorzetten (met meer kracht optreden):

2. doorzetten (volharden):

over·zet·ten <zette over, h. overgezet> [ovərzɛtə(n)] VB trans

2. overzetten (vertalen):

vast·zet·ten <zette vast, h. vastgezet> [vɑstsɛtə(n)] VB trans

2. vastzetten econ.:

3. vastzetten (in de gevangenis zetten):

be·zet·ten <bezette, h. bezet> [bəzɛtə(n)] VB trans

1. bezetten (een plaats, ruimte):

2. bezetten (een gebied, gebouw):

3. bezetten (voorzien van):

4. bezetten (bekleden):

bekleiden form

5. bezetten (tijd):

6. bezetten muz. (toneel):

in·zet·ten2 <zette in, h. ingezet> [ɪnzɛtə(n)] VB intr

1. inzetten (beginnen):

3. inzetten muz.:

na·zet·ten <zette na, h. nagezet> [nazɛtə(n)] VB trans (vervolgen)

af·zet·ten1 <zette af, h. afgezet> [ɑfsɛtə(n)] VB trans

1. afzetten (afnemen en ergens neerzetten):

2. afzetten (buiten werking stellen):

3. afzetten (amputeren):

4. afzetten (ontfutselen):

8. afzetten (uit zijn ambt ontzetten):

13. afzetten (van de hand doen):

14. afzetten (de afmetingen, het verloop aanduiden):

15. afzetten (laten bezinken, neerslaan):

bij·zet·ten <zette bij, h. bijgezet> [bɛizɛtə(n)] VB trans

1. bijzetten (plaatsen bij):

2. bijzetten (begraven):

uit·zet·ten1 <zette zich uit, h. zich uitgezet> [œytsɛtə(n)] VB wk ww

uitzetten zich uitzetten (in omvang toenemen):

weg·zet·ten <zette weg, h. weggezet> [wɛxsɛtə(n)] VB trans

3. wegzetten (verkopen):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski