Dutch » German

jong1 <jong|en> [jɔŋ] N nt

1. jong (pasgeboren dier):

Junge(s) nt

2. jong (jongen, meisje):

Kleine(r) m

joeg VB

joeg 3. pers sing imp van jagen¹, jagen²

See also jagen , jagen

ja·gen1 <jaagde/joeg, h. gejaagd> [jaɣə(n)] VB intr

1. jagen (op jacht zijn):

2. jagen (rusteloos streven):

job <job|s> [dʒɔp, ʒɔp] N m

jol <jol|len> [jɔl] N f

oog <ogen> [ox] N nt

1. oog ook fig (gezichtsorgaan):

oog
Auge nt
een blauw oog fig
oog om oog, tand om tand prov

dog <dog|gen> [dɔx, dɔɡ] N m

log <logge, logger, logst> [lɔx] ADJ

2. log (moeilijk te bewegen, verplaatsen):

log

3. log (lomp, onbehouwen):

log
log
log

rog <rog|gen> [rɔx] N m

zog [zɔx] N nt geen pl

1. zog (moedermelk):

zog

2. zog (kielwater):

zog
Sog m
zog

jo·jo <jojo|'s> [jojo] N m

Jo-Jo nt

jood2 [jot] N nt geen pl scheik.

Jod nt

jool [jol] N m geen pl

joch [jɔx] N nt geen pl

joep [jup] INTERJ

joke <joke|s> [dʒok] N m

jouw [jɑu] PRON poss pron

grog <grog|s> [ɣrɔk] N m


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski