German » Dutch

Translations for „Peel“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈPe·gel: noun
pe·ˈni·bel: adjective and adverb
per: preposition
peng: interjection
ˈEkel: noun
ˈEsel: noun
ˈedel: adjective and adverb
Gel: noun
ˈAdel: noun
fiel: verb
ˈIgel: noun
Kiel: noun
ˈübel: adjective and adverb
ˈÜbel: noun
viel: adjective and adverb
Ziel: noun
ˈPen·del: noun
piep: interjection

You are viewing results spelled similarly: Pegel , penibel , piep , Pendel , Ziel , viel , Übel , übel , Kiel , Igel , fiel , Adel , Gel , edel , Esel , Ekel , peng and per

ˈPe·gel <Pegels, Pegel> [ˈpeːgl̩] N m

1. Pegel (Messlatte):

Pegel

peilstok

Pegel

peilschaal

Pegel

peillood nt

2. Pegel (Wasserstand):

Pegel

waterstand

Pegel

niveau nt

Pegel

hoogte

pe·ˈni·bel [peˈniːbl̩] ADJ

1. penibel liter:

penibel

penibel

2. penibel (sehr genau):

penibel

heel precies

penibel

zeer nauwkeurig

eine penible Kleinarbeit

een heel precies werkje

per [pɛr] PREP +acc

1. per inf (durch (Hilfe von)):

per

per

per

door (middel van)

per

met

per adres

per spoor

met de trein

elkaar tutoyeren

per luchtpost

onder rembours

per spoor

2. per (mit Eingang vom, am (Datum)):

per

per

per

met ingang van

per

per ersten Juni

met ingang van een juni

per sofort

meteen [o. vanaf nu] [o. direct] te aanvaarden

3. per (pro):

per

per

4. per FIN:

per

peng [pɛŋ] INTERJ (Schussgeräusch)

peng

pats!

peng

boem!

ˈEkel¹ <Ekels> [ˈeːkl̩] N m kein pl

Ekel

weerzin

Ekel

walging

Ekel erregend

walgelijk

Ekel erregend

weerzinwekkend

Ekel vor jdm/etw

afkeer van iem/iets

ˈEsel(in) <Esels, Esel> [ˈeːzl̩] N m(f)

1. Esel (Tier):

Esel(in)

ezel(ezelin) m (f)

2. Esel inf (Dummkopf):

Esel(in)

stommeling m en f

Esel(in)

domoor m en f

wenn man den Esel nennt, kommt er schon gerennt prov

als men van de duivel spreekt, trapt men op zijn staart

ein Esel schimpft den andern Langohr prov

de pot verwijt de ketel, dat hij zwart is

wenn dem Esel zu wohl ist, so geht er aufs Eis tanzen prov

als een ezel het te goed heeft, gaat hij op het ijs dansen

ˈedel [ˈeːdl̩] ADJ

1. edel (hochwertig):

edel

edel

edel

kostbaar

edel

voortreffelijk

edle Weine

edele [o. uitgelezen] wijnen

2. edel (aristokratisch):

edel

edel

edel

(ras)zuiver

3. edel liter (schön):

edel

edel

edel

harmonisch

4. edel liter (großherzig):

edel

edel

edel

edelmoedig

eine edle Gesinnung

een edele [o. nobele] inborst

Gel <Gels, Gele> [geːl] N nt

Gel

gel nt of m

ˈAdel <Adels> [ˈaːdl̩] N m kein pl

1. Adel:

Adel

adel

hoher/niederer Adel

hoge/lage adel

2. Adel HISTORY:

Adel

adellijke titel

Adel verpflichtet prov

adel verplicht

fiel [fiːl] VB

fiel 3. pers sing imp von fallen

ˈfal·len <fällt, fiel, gefallen> [ˈfalən] VB intr

ˈIgel <Igels, Igel> [ˈiːgl̩] N m

1. Igel ZOOL:

Igel

egel

2. Igel inf hum:

Igel

stekelhaar

Kiel <Kiel(e)s, Kiele> [kiːl] N m

1. Kiel (Federkiel):

Kiel

schacht

Kiel

pennenschacht

2. Kiel NAUT (Schiffskiel):

Kiel

kiel

ein Schiff auf Kiel legen

een schip op stapel zetten

ˈübel [ˈyːbl̩] ADJ

1. übel:

übel (schlecht)

slecht

übel (schlecht)

kwalijk

übel (unangenehm)

naar

jdm etw übel nehmen

iem iets kwalijk nemen

jdm etw übel nehmen

iem iets ten kwade duiden

nehmen Sie es mir nicht übel

neemt u mij niet kwalijk

nicht übel

niet slecht [o. kwaad]

ich habe nicht übel Lust, es zu tun

ik heb veel zin om het te doen

wohl oder übel

goedschiks of kwaadschiks

übel dran sein

er slecht aan toe zijn

jdn übel zurichten inf (schlimm)

iem lelijk [o. danig] toetakelen

2. übel (ungut):

übel

onwel

übel

misselijk

übel

naar

3. übel (gemein):

übel

slecht

übel

gemeen

übel

vals

übles Benehmen

wangedrag

ein übler Bruder

een valse broeder

ein übler Bursche

een gemene vent

übel gelaunt

slechtgehumeurd

jdm Übles nachsagen

kwaad van iem spreken

ein übler Streich

een gemene [o. vuile] streek

ˈÜbel <Übels, Übel> [ˈyːbl̩] N nt

1. Übel:

Übel

kwaad nt

Übel

euvel nt

das kleinere Übel

het minste van twee kwaden

es ist ein Übel mit ihm

het is erg met hem

zu allem Übel

tot overmaat van ramp

2. Übel liter:

Übel

kwaal

viel¹ [fiːl] ADJ

1. viel (vielerlei):

viel

veel

viel

velerlei

gleich viel

evenveel

in vielem hat er recht

in veel opzichten heeft hij gelijk

um vieles älter

veel ouder

2. viel (sehr):

viel

veel

vielen Dank!

dank u zeer!

nicht viel von jdm halten

geen hoge dunk van iem hebben

viel Vergnügen!

veel plezier!

3. viel:

viel (eine große Anzahl von Dingen)

veel

viel (eine große Anzahl von Menschen)

vele

viel (eine große Anzahl von Menschen)

talrijke

mach nicht so viele Worte!

praat niet zo veel!

wer viel fragt, geht viel irr(e) prov

die veel vraagt, doolt veel

allzu viel ist ungesund prov

overdaad schaadt

besser [o. lieber] zu viel (tun) als zu wenig prov

beter te veel dan te weinig

Ziel <Ziel(e)s, Ziele> [ ͜tsiːl] N nt

1. Ziel:

Ziel (angestrebtes Ergebnis)

doel nt

Ziel (angestrebtes Ergebnis)

doelwit nt

Ziel (Reiseziel)

bestemming

Ziel SPORTS

finish

Ziel aufsitzen lassen MIL, SPORTS

onderkant doel richten

Ziel erfasst! MIL (Kanone)

gericht!

Ziel erfasst! (Radar)

(radar) op doel!

jdn für seine Ziele einspannen

iem voor zijn karretje spannen

ich habe mir ein Ziel gesetzt [o. gesteckt ]

ik heb mij een doel gesteld

das Ziel der Reise

het doel [o. de bestemming] van de reis

weit übers Ziel hinausschießen fig

zijn doel ver voorbijstreven

ohne Maß und Ziel

buitensporig

ohne Maß und Ziel

mateloos

weder Maß noch Ziel kennen

paal noch perk kennen

2. Ziel ECON (Zahlungsziel):

Ziel

betalingstermijn

etw auf Ziel verkaufen

iets op krediet [o. rekening] verkopen

ˈPen·del <Pendels, Pendel> [ˈpɛndl̩] N nt

Pendel

slinger

piep [piːp] INTERJ

piep

piep!

nicht piep sagen inf

geen stom woord zeggen

er konnte nicht mehr piep sagen inf fig

hij kon geen woord meer uitbrengen

Browse the dictionary

German

ich	falle
du	fällst
er/sie/es	fällt
wir	fallen
ihr	fallt
sie	fallen

Translations for „Peel“ in the German » Dutch Dictionary

ˈPe·gel <Pegels, Pegel> [ˈpeːgl̩] N m

1. Pegel (Messlatte):

2. Pegel (Wasserstand):

pe·ˈni·bel [peˈniːbl̩] ADJ

1. penibel liter:

2. penibel (sehr genau):

per [pɛr] PREP +acc

1. per inf (durch (Hilfe von)):

2. per (mit Eingang vom, am (Datum)):

3. per (pro):

4. per FIN:

peng [pɛŋ] INTERJ (Schussgeräusch)

ˈEkel1 <Ekels> [ˈeːkl̩] N m kein pl

ˈEsel(in) <Esels, Esel> [ˈeːzl̩] N m(f)

1. Esel (Tier):

2. Esel inf (Dummkopf):

ˈedel [ˈeːdl̩] ADJ

1. edel (hochwertig):

2. edel (aristokratisch):

3. edel liter (schön):

4. edel liter (großherzig):

Gel <Gels, Gele> [geːl] N nt

ˈAdel <Adels> [ˈaːdl̩] N m kein pl

1. Adel:

2. Adel HISTORY:

fiel [fiːl] VB

fiel 3. pers sing imp von fallen

See also fallen

ˈfal·len <fällt, fiel, gefallen> [ˈfalən] VB intr

1. fallen (stürzen):

2. fallen (herunterhängen):

3. fallen (auf niedrigeren Wert sinken):

4. fallen (umkommen):

5. fallen (nicht bestehen bleiben):

6. fallen (auf die Knie fallen):

7. fallen (im Krieg):

8. fallen (subsumiert werden):

10. fallen (zugeteilt werden):

11. fallen (verlauten):

12. fallen (übergehen in):

ˈIgel <Igels, Igel> [ˈiːgl̩] N m

1. Igel ZOOL:

2. Igel inf hum:

Kiel <Kiel(e)s, Kiele> [kiːl] N m

1. Kiel (Federkiel):

2. Kiel NAUT (Schiffskiel):

ˈübel [ˈyːbl̩] ADJ

1. übel:

2. übel (ungut):

3. übel (gemein):

ˈÜbel <Übels, Übel> [ˈyːbl̩] N nt

1. Übel:

2. Übel liter:

viel1 [fiːl] ADJ

1. viel (vielerlei):

2. viel (sehr):

3. viel:

Ziel <Ziel(e)s, Ziele> [ ͜tsiːl] N nt

1. Ziel:

2. Ziel ECON (Zahlungsziel):

ˈPen·del <Pendels, Pendel> [ˈpɛndl̩] N nt

piep [piːp] INTERJ

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history

ˈEkel¹ <Ekels> [ˈeːkl̩] N m kein pl

viel¹ [fiːl] ADJ