German » Dutch

German)

trug: verb
rum: adverb
drum: adverb
Traum: noun
Tram: noun
Trug: noun
treu: adjective and adverb
Rum: noun
trat: verb
traf: verb
trog: verb
Raum: noun
zum
Slum: noun
Zaum: noun
Baum: noun
kaum: adverb
Saum: noun
Trumpf: noun

You are viewing results spelled similarly: drum , rum , trug , Traum , Trumpf , Saum , kaum , Baum , Zaum , Slum , zum , Raum , trog , traf , trat , Rum , treu , Trug and Tram

trug [truːk] VB

trug 3. pers sing imp von tragen¹, tragen², tragen³

ˈtra·gen³ <trägt, trug, getragen> [ˈtraːgn̩] VB refl

ˈtra·gen² <trägt, trug, getragen> [ˈtraːgn̩] VB intr (stützen)

tragen

dragen

seine tragende Stimme

zijn ver dragende [o. krachtige] stem

zum Tragen kommen

tot zijn recht komen

zum Tragen kommen

uitkomen

zum Tragen kommen

effect sorteren

zum Tragen kommen

zich doen gevoelen

ˈtra·gen¹ <trägt, trug, getragen> [ˈtraːgn̩] VB trans

1. tragen (schleppen):

tragen

dragen ook fig.

Bedenken tragen fig

aarzelen

Bedenken tragen fig

bedenkingen hebben

etw (immer [o. ständig]) bei sich tragen

iets (altijd) bij zich hebben

den Kopf hoch tragen

het hoofd in de nek dragen

den Kopf hoch tragen

het hoofd [o. hart] hoog dragen

die [o. seine] Nase hoch tragen

met zijn neus in de wind lopen

die tragende Idee fig

de basisidee

getragene Kleider

gebruikte [o. tweedehands] kleren

schwarze Kleidung [o. Schwarz ] tragen

in het zwart zijn [o. (gekleed) gaan]

schwarze Kleidung [o. Schwarz ] tragen

in de rouw zijn

eine tragende Rolle fig

een hoofdrol

sein(en) Teil zu tragen haben fig

zijn deel [o. (aan) zijn lot] te dragen hebben

ein tragendes Tier (trächtig sein)

een drachtig dier

von Begeisterung getragen fig

vol enthousiasme

2. tragen (treiben, jagen):

tragen

drijven

tragen

jagen

der Wagen wurde aus der Kurve getragen fig

de wagen vloog uit de bocht

3. tragen fig:

tragen FIN, AGR, BOT (aufbringen)

opbrengen

tragen (abwerfen)

afwerpen

tragen (abwerfen)

opleveren

Früchte tragen

vruchten afwerpen

Zinsen tragen fig

rente opleveren

rum [rʊm] ADV inf

rum → herum

her·ˈum [hɛˈrʊm] ADV

1. herum (um etw im Kreis):

herum

om(heen)

herum

rond(om)

die Reihe herum

de rij rond

2. herum inf (vorüber sein):

herum

voorbij

herum

3. herum (gegen):

herum

om en nabij

herum

ongeveer

herum

bij benadering

um 1800 herum

omstreeks het jaar 1800

4. herum (überall in jds Nähe):

herum

in de buurt van

immer um jdn herum sein inf

altijd in iems nabijheid [o. buurt] zijn

5. herum (herum gehen):

das ist im ganzen Dorf herum inf

dat is in het hele dorp bekend

drum [drʊm] ADV inf

drum

daaromheen

drum

erom(heen)

sei(')s drum

het zij zo

mit allem, was drum und dran ist [o. hängt]

met alles wat er aan vastzit [o. wat er bij hoort]

das ganze Drum und Dran war wenig erfreulich

het hele gedoe was niet erg plezierig

dar·um [daˈrʊm, ˈdaːrʊm] ADV

1. darum (um das):

darum

daarom

darum

eromheen

darum

er rondom

2. darum inf (deshalb):

darum

daarom

darum

erom

darum

om die reden

3. darum (räumlich):

darum

daarom

darum

erom

darum

wat dat betreft

sich darum bemühen

er moeite voor doen

ich gäbe etw darum

ik zou er wat voor geven [o. overhebben]

darum handelt es sich

daar gaat het om [o. over]

kaum darum herumkommen

er nauwelijks onderuit kunnen

sei es darum!

het zij zo!

er weiß darum

hij is ervan op de hoogte

Traum <Traum(e)s, Träume> [tr͜aum, ˈtr͜ɔymə] N m

Traum

droom

aus (ist) der Traum! inf

afgelopen, weg die droom!

der Traum war ausgeträumt

die droom was uit [o. ten einde] [o. vervlogen]

wie im Traum

als in een droom

nicht im Traum inf

in de verste verte niet

das fällt mir nicht im Traum ein! inf

geen haar op mijn hoofd dat eraan denkt!

das fällt mir nicht im Traum ein! inf

ik denk er (in de verste verte) niet aan!

nicht (mal) in meinen kühnsten Träumen

in mijn stoutste dromen (nog) niet

einen schweren Traum haben

een nare [o. akelige] droom hebben

einen schweren Traum haben

naar [o. akelig] dromen

Träume sind Schäume prov

dromen zijn bedrog

Tram <Tram, Trams> [tram] N f nt nt CH

Tram

tram

Trug <Trug(e)s> [truːk] N m kein pl

1. Trug liter (Betrug):

Trug

bedrog nt

Trug

bedriegerij

2. Trug liter (Sinnestäuschung):

Trug

zinsbedrog nt

Trug

(zins)begoocheling

treu [tr͜ɔy ] ADJ

1. treu (loyal, keinen Seitensprung machend):

treu

trouw

treu

getrouw

jdm treu ergeben sein

iem trouw [o. innig toegedaan] zijn

ein treu gesinnter Freund

een trouwe vriend

jdm etw zu treuen Händen übergeben

iem iets in bewaring geven [o. toevertrouwen om te bewaren]

treu sorgend inf

zorgzaam

treu sorgend inf

trouw zorgend

2. treu +dat liter (zufolge):

treu

overeenkomstig

treu

volgens

treu

trouw (aan)

treu

getrouw

treu dem Beschluss

overeenkomstig het besluit

3. treu inf (treuherzig):

treu

naïef

treu

onnozel

treu

trouwhartig

treu und bieder [o. brav]

braafjes

treu und bieder [o. brav]

gedwee

treu und bieder [o. brav]

door en door braaf

treu und bieder [o. brav]

doodgoed

Rum <Rums, Rums> [rʊm] N m

Rum

rum

trat [traːt] VB

trat 3. pers sing imp von treten¹, treten²

ˈtre·ten² <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VB trans

1. treten (mit dem Fuß stoßen):

treten

trappen

treten

schoppen

treten

een trap geven

die Bremse/Pedale treten

op de rem/pedalen trappen

jdn gegen das Schienbein treten

iem tegen de schenen schoppen

jdn gegen das Schienbein treten fig a.

iem tegen het zere been trappen [o. schoppen]

etw mit Füßen treten fig

iets met voeten treden

Pflaster treten inf

straatslijpen

Pflaster treten inf

rondslenteren

sich dat den Schmutz von den Schuhen treten

het vuil van zijn schoenen trappen

Wasser treten

watertrappen

Wasser treten

pootjebaden

2. treten (männlicher Vogel):

treten

treden

treten

bespringen

3. treten SPORTS (mit dem Fuß schießen):

treten

nemen

treten

schieten

einen Elfmeter treten

een penalty [o. strafschop] nemen

4. treten fig (hinterher sein):

treten

aan zitten achter

treten

achter de vodden zitten

treten

(aan)porren

ˈtre·ten¹ <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VB intr

1. treten:

treten (einen Schritt machen)

stappen

treten (hervorkommen)

treden

ans Fenster treten

aan het raam komen

ans Fenster treten

naar het raam lopen

auf den Balkon treten

op het balkon komen

auf den Balkon treten

het balkon betreden

auf die Bühne treten

het toneel opgaan [o. opkomen]

auf der Stelle treten

de pas markeren

aus dem Haus/der Tür treten

het huis/de deur uitkomen

durch die Tür treten

door [o. via] de deur (naar binnen [o. buiten] ) komen

hinter die Wolken treten fig

achter de wolken verdwijnen

hinter eine Säule treten

achter een pilaar gaan staan

in den Streik treten

in staking gaan

in Liquidation treten

zijn zaak opheffen [o. liquideren]

in den Ruhestand treten

met pensioen gaan

in sein 40. Jahr treten

zijn 40e (jaar) ingaan

in Verhandlungen treten

in onderhandeling treden

in die Schranken treten fig

in het krijt [o. strijdperk] treden

ins Zimmer treten

de kamer binnenkomen [o. betreden]

ins [o. unters ] Gewehr treten MIL

met het geweer aantreden

nach hinten treten

(een paar passen) achteruitgaan

(bitte,) treten Sie näher!

komt u maar!

er trat neben mich

hij kwam naast me staan

über die Ufer treten fig

buiten de oevers treden

er trat vor den Spiegel/die Tür

hij ging voor de spiegel/deur staan

er trat zu mir

hij kwam naar me toe

zwischen die Streitenden treten

tussen de strijdende [o. ruziënde] partijen in gaan staan

es darf nichts zwischen dich und mich treten fig

er mag niets tussen jou en mij in komen

2. treten (mit dem Fuß betätigen):

treten

trappen

treten

treden

auf die Bremse treten

op de rem trappen

jdm auf den Schlips treten

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten a. fig

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten fig

iem tot spoed aanzetten

gegen die Tür treten

tegen de deur schoppen [o. trappen]

kräftig in die Pedale treten

flink trappen

kräftig in die Pedale treten

(flink) op de pedalen gaan staan

kräftig in die Pedale treten

er flink tegenaan gaan

nach oben buckeln, nach unten treten inf pej fig

naar boven likken, naar onderen trappen

3. treten (eintreten):

treten

toetreden

treten

lid worden

in einen Verein treten

tot een vereniging toetreden

in einen Verein treten

lid worden van een vereniging

traf [traːf] VB

traf 3. pers sing imp von treffen¹, treffen², treffen³, treffen⁴

ˈtref·fen⁴ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VB impers

wie es sich so trifft

zoals het toeval wil

wie es sich so trifft

als het (toevallig) zo uitkomt

wie es sich so trifft

als het zo treft

ˈtref·fen³ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VB refl

1. treffen (mit jdm zusammenkommen):

treffen

samenkomen

treffen

ontmoeten

treffen

treffen

treffen

zien

2. treffen (sich treffen):

treffen

elkaar ontmoeten [o. treffen] [o. zien]

ˈtref·fen² <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VB trans

1. treffen:

treffen (wiedergeben)

treffen

treffen (wiedergeben)

raken

treffen (begegnen)

ontmoeten

treffen (begegnen)

tegenkomen

der Vergleich trifft die Sache nicht

de vergelijking gaat aan de zaak voorbij

der Schlag soll dich treffen! inf

val dood!

2. treffen (machen, nehmen):

treffen

nemen

treffen

treffen

treffen

maken

treffen

doen

treffen

tot stand brengen

eine Feststellung treffen

vaststellen

Maßnahmen treffen

maatregelen treffen [o. nemen]

3. treffen (stoßen auf):

treffen

stuiten (op)

treffen

tegenkomen

auf Missstände treffen

op wantoestanden stuiten

ˈtref·fen¹ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VB intr

1. treffen (sein Ziel erreichen, mit einem Wurf, Schlag etc. erreichen):

treffen

treffen

treffen

raak zijn

treffen

raken

ins Tor treffen

scoren

mit einer Vermutung richtig treffen

het met een vermoeden bij het rechte eind hebben

getroffen!

raak!

getroffen! fig

juist!

getroffen! fig

goed (zo)!

2. treffen (antreffen):

treffen

(aan)treffen

treffen

stuiten

auf seltsame Dinge treffen

op merkwaardige [o. vreemde] dingen stuiten

auf seltsame Dinge treffen

merkwaardige [o. vreemde] dingen tegenkomen

trog [troːk] VB

trog 3. pers sing imp von trügen¹, trügen²

ˈtrü·gen² <trog, getrogen> [ˈtryːgn̩] VB intr

trügen

bedriegen

trügen

misleiden

das Gefühl trog nicht

het gevoel vergiste zich niet [o. kwam uit]

die Hoffnung hat getrogen

de hoop is ijdel geweest [o. gebleken]

der Schein trügt

schijn bedriegt

ˈtrü·gen¹ <trog, getrogen> [ˈtryːgn̩] VB trans

trügen

bedriegen

trügen

misleiden

wenn mich nicht alles trügt ...

als mijn geheugen me niet bedriegt ...

Raum <Raum(e)s, Räume> [r͜aum, ˈr͜ɔymə] N m

Raum

ruimte

(den) Raum decken SPORTS

ruimtedekking toepassen

der Vermutung Raum geben liter

steeds meer gaan vermoeden

der Kölner Raum

Keulen en omgeving

diese Frage bleibt [o. steht] im Raum fig

deze kwestie blijft onopgelost

zum [ ͜tsʊm]

zum = zu dem

Slum <Slums, Slums> [slam] N m meist pl

Slum

slum

Slum

slop nt

Slum

sloppenwijk

Slum

krottenwijk

Zaum <Zaum(e)s, Zäume> [ ͜ts ͜aum, ˈ͜ts ͜ɔymə] N m

Zaum

toom

Zaum

hoofdstel nt

jdn/sich im Zaum halten fig liter

iem/zich in toom houden

Baum <Baum(e)s, Bäume> [b͜aum, ˈb͜ɔymə] N m

Baum

boom

auf einen Baum klettern

in een boom klimmen

er reißt keine Bäume aus

van hem kun je niet veel verwachten

der Baum der Erkenntnis

de boom der kennis

die Bäume wachsen nicht in den Himmel

de bomen groeien niet tot in de hemel

den Wald vor (lauter) Bäumen nicht sehen

door de bomen het bos niet meer zien

stark sein wie ein Baum

een boom van een vent zijn

einen alten Baum soll man nicht verpflanzen prov

men moet geen oude bomen verzetten

ein Baum fällt nicht auf den ersten Hieb prov

een boom valt niet met de eerste slag

kaum [k͜aum] ADV

1. kaum (beinahe nicht):

kaum

nauwelijks

kaum

bijna niet

kaum

amper

es war kaum jd da

er was bijna niem

kaum zwei Meter lang

niet helemaal twee meter lang

kaum zwei Meter lang

ten hoogste twee meter lang

2. kaum (soeben):

kaum

nauwelijks

kaum

pas

kaum

juist

3. kaum (wahrscheinlich nicht):

kaum

waarschijnlijk niet

er wird kaum Direktor werden

hij zal wel geen directeur worden

Saum <Saum(e)s, Säume> [z͜aum, ˈz͜ɔymə] N m

Saum

zoom

Saum

rand

Trumpf <Trumpf(e)s, Trümpfe> [trʊm͜pf, ˈtrʏm͜pfə] N m

Trumpf CARDS

troef ook fig.

(entscheidender Vorteil) das ist jetzt Trumpf fig

dat is nu troef

das ist jetzt Trumpf fig

dat is nu (in) de mode

Monolingual examples (not verified by PONS Editors)

German

Der Gang bestand aus einem roten Trum, auf dem vorwiegend Roteisenstein, und einem gelben Trum, auf dem vorwiegend Brauneisenstein mit Eisenockergehalten abgebaut wurde. de.wikipedia.org

Der Schacht hatte drei Trume, die beiden äußeren wurden für die Schachtförderung genutzt und das mittlere Trum diente als Fahrtrum. de.wikipedia.org

Neben der Bandanlage ist ein breiteres Trum eingerichtet, das bei Bedarf zur Revision und Reparatur der Bandanlage mit Fahrzeugen befahren oder begangen werden kann. de.wikipedia.org

Die Schächte waren unterteilt; ein Trum diente der Fahrung und eines der Förderung. de.wikipedia.org

Ein Fördertrum wurde mit einer Gestellförderung ausgerüstet, bei der der Förderkorb sechs Etagen hatte; der andere Trum erhielt einen Förderkorb mit 4 Etagen. de.wikipedia.org

Das Haupttrum eines Schachtes ist das Fördertrum genannte Trum, in denen sich die Fördergestelle auf und ab bewegen. de.wikipedia.org

Demnach ist ein Trum ein freier, nicht aufliegender Abschnitt eines Riemens, einer Kette oder eines Seiles, z. B. in einem Riemengetriebe oder einem Förderband. de.wikipedia.org

Als Trum wird im Bergbau ein vertikaler Teil eines Schachtes bezeichnet. de.wikipedia.org

Die Aufstellung direkt unter dem Schacht oder dem ausziehenden Trum wird nur bei kleinen Anlagen durchgeführt. de.wikipedia.org

Als Trum oder Gangtrum wird in der Geologie ein von einem Gang abzweigendes Teilstück bezeichnet. de.wikipedia.org

Browse the dictionary

German

ich	trage
du	trägst
er/sie/es	trägt
wir	tragen
ihr	tragt
sie	tragen

Translations for „trum“ in the German » Dutch Dictionary (Go to Dutch » German)

trug [truːk] VB

trug 3. pers sing imp von tragen¹, tragen², tragen³

See also tragen , tragen , tragen

ˈtra·gen3 <trägt, trug, getragen> [ˈtraːgn̩] VB refl

1. tragen FASHION (anhaben):

2. tragen (mit sich führen):

3. tragen (sich heften an):

ˈtra·gen2 <trägt, trug, getragen> [ˈtraːgn̩] VB intr (stützen)

ˈtra·gen1 <trägt, trug, getragen> [ˈtraːgn̩] VB trans

1. tragen (schleppen):

2. tragen (treiben, jagen):

3. tragen fig:

rum [rʊm] ADV inf

rum → herum

See also herum

her·ˈum [hɛˈrʊm] ADV

1. herum (um etw im Kreis):

2. herum inf (vorüber sein):

3. herum (gegen):

4. herum (überall in jds Nähe):

5. herum (herum gehen):

drum [drʊm] ADV inf

See also darum

dar·um [daˈrʊm, ˈdaːrʊm] ADV

1. darum (um das):

2. darum inf (deshalb):

3. darum (räumlich):

Traum <Traum(e)s, Träume> [tr͜aum, ˈtr͜ɔymə] N m

Tram <Tram, Trams> [tram] N f nt nt CH

Trug <Trug(e)s> [truːk] N m kein pl

1. Trug liter (Betrug):

2. Trug liter (Sinnestäuschung):

treu [tr͜ɔy ] ADJ

1. treu (loyal, keinen Seitensprung machend):

2. treu +dat liter (zufolge):

3. treu inf (treuherzig):

Rum <Rums, Rums> [rʊm] N m

trat [traːt] VB

trat 3. pers sing imp von treten¹, treten²

See also treten , treten

ˈtre·ten2 <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VB trans

1. treten (mit dem Fuß stoßen):

2. treten (männlicher Vogel):

3. treten SPORTS (mit dem Fuß schießen):

4. treten fig (hinterher sein):

ˈtre·ten1 <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VB intr

1. treten:

2. treten (mit dem Fuß betätigen):

3. treten (eintreten):

traf [traːf] VB

traf 3. pers sing imp von treffen¹, treffen², treffen³, treffen⁴

See also treffen , treffen , treffen , treffen

ˈtref·fen4 <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VB impers

ˈtref·fen3 <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VB refl

1. treffen (mit jdm zusammenkommen):

2. treffen (sich treffen):

ˈtref·fen2 <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VB trans

1. treffen:

2. treffen (machen, nehmen):

3. treffen (stoßen auf):

ˈtref·fen1 <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VB intr

1. treffen (sein Ziel erreichen, mit einem Wurf, Schlag etc. erreichen):

2. treffen (antreffen):

trog [troːk] VB

trog 3. pers sing imp von trügen¹, trügen²

See also trügen , trügen

ˈtrü·gen2 <trog, getrogen> [ˈtryːgn̩] VB intr

ˈtrü·gen1 <trog, getrogen> [ˈtryːgn̩] VB trans

Raum <Raum(e)s, Räume> [r͜aum, ˈr͜ɔymə] N m

zum [ ͜tsʊm]

zum = zu dem

Slum <Slums, Slums> [slam] N m meist pl

Zaum <Zaum(e)s, Zäume> [ ͜ts ͜aum, ˈ͜ts ͜ɔymə] N m

Baum <Baum(e)s, Bäume> [b͜aum, ˈb͜ɔymə] N m

kaum [k͜aum] ADV

1. kaum (beinahe nicht):

2. kaum (soeben):

3. kaum (wahrscheinlich nicht):

Saum <Saum(e)s, Säume> [z͜aum, ˈz͜ɔymə] N m

ˈtra·gen³ <trägt, trug, getragen> [ˈtraːgn̩] VB refl

ˈtra·gen² <trägt, trug, getragen> [ˈtraːgn̩] VB intr (stützen)

ˈtra·gen¹ <trägt, trug, getragen> [ˈtraːgn̩] VB trans

ˈtre·ten² <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VB trans

ˈtre·ten¹ <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VB intr

ˈtref·fen⁴ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VB impers

ˈtref·fen³ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VB refl

ˈtref·fen² <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VB trans

ˈtref·fen¹ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VB intr

ˈtrü·gen² <trog, getrogen> [ˈtryːgn̩] VB intr

ˈtrü·gen¹ <trog, getrogen> [ˈtryːgn̩] VB trans