Dutch » German

Translations for „Lungen“ in the Dutch » German Dictionary (Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

len·gen: verb
lun·chen: verb
men·gen: verb
lu·wen: verb
lu·ren: noun
han·gen: verb
vin·gen: verb
zin·gen: verb
din·gen: verb
don·gen: verb
gin·gen: verb
hin·gen: verb
jon·gen: verb
van·gen: verb
zongen: verb
rin·gen: verb
lui·den: verb
lui·zen: verb
lur·ven: noun
lus·ten: verb

You are viewing results spelled similarly: lengen , lunchen , lurken , lullen , lukken , lusten , lurven , luizen , luiden , ringen , zongen , vangen , jongen , hingen , gingen , dongen , dingen , zingen , vingen , hangen , luren , luwen , mengen and lunch

len·gen¹ <lengde, h. gelengd> [lɛŋə(n)] VB trans

1. lengen (langer maken):

2. lengen (dunner maken):

een saus lengen

eine Soße verlängern

lun·chen <lunchte, h. geluncht> [lʏnʃə(n)] VB intr

zu Mittag essen

men·gen² <mengde, h. gemengd> [mɛŋə(n)] VB trans

1. mengen (door elkaar werken):

kleuren mengen

2. mengen (bij elkaar brengen, in verband brengen):

in Beziehung bringen

met gemengde gevoelens

mit gemischten Gefühlen

3. mengen (betrekken bij):

(mit) einbeziehen

ik werd in het gesprek gemengd

ich wurde in das Gespräch mit einbezogen

lu·wen <luwde, i. geluwd> [lywə(n)] VB intr

1. luwen (minder winderig zijn):

2. luwen (bedaren):

lu·ren [lyrə(n)] N pl

iem in de luren leggen inf

jdn hineinlegen [o. (he)reinlegen]

han·gen² <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VB intr

hangen (zie voorbeelden)

hangen (onbeslist zijn)

hangen (onbeslist zijn)

in der Schwebe sein

aan moeders rokken hangen

an Mutters Rockschößen hängen

er hangt veel aan die zaak

von der Sache hängt viel ab

dat hangt als los zand aan elkaar

das ist ohne jeden Zusammenhang

hij hangt erg aan zijn oudste zoon fig

er hängt sehr an seinem ältesten Sohn

wat hangt ons nu weer boven het hoofd? fig

was steht uns jetzt wieder bevor?

het hangt erom

es ist noch in der Schwebe

in de lucht hangen (geen steun hebben)

in der Luft hängen

in de lucht hangen ((nog) onzeker zijn)

in der Schwebe sein

het hoofd laten hangen ook fig

den Kopf hängen lassen

het kind loopt te hangen

das Kind ist quengelig inf

ik mag hangen als het niet waar is fig

ich will mich hängen lassen, wenn es nicht wahr ist inf

met hangen en wurgen

mit Hängen und Würgen

zijn betoog hing van platheden aan elkaar fig

seine Darlegung bestand aus lauter Plattheiten

de was hangt aan de lijn

die Wäsche hängt auf der Leine

ik zag de bui al hangen

ich ahnte schon, was kommen würde

het hangt me de keel uit fig

es hängt mir zum Halse heraus inf

als hij niet meewerkt, hang je fig

wenn er nicht mitarbeitet, bist du geliefert

aan iems lippen hangen

an jds Lippen dat hängen

vin·gen VB

vingen 3. pers pl imp van vangen

See also vangen

van·gen <ving, h. gevangen> [vɑŋə(n)] VB trans

1. vangen:

vangen (grijpen)

vangen (snel te pakken krijgen)

2. vangen (opvangen):

een bal vangen

einen Ball fangen

iems blik vangen

jds Blicke auf sich acc ziehen

3. vangen inf (beetnemen):

4. vangen inf (verdienen):

zin·gen² <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] VB intr

dat lied zingt gemakkelijk

dieses Lied ist leicht zu singen

din·gen <dong, h. gedongen> [dɪŋə(n)] VB intr

1. dingen (wedijveren):

im Wettstreit miteinander liegen

2. dingen (trachten te verkrijgen):

naar de hand van een meisje dingen

um ein Mädchen werben

3. dingen (afdingen):

den Preis herunterhandeln

feilschen a. pej

don·gen VB

dongen 3. pers pl imp van dingen

See also dingen

din·gen <dong, h. gedongen> [dɪŋə(n)] VB intr

1. dingen (wedijveren):

im Wettstreit miteinander liegen

2. dingen (trachten te verkrijgen):

naar de hand van een meisje dingen

um ein Mädchen werben

3. dingen (afdingen):

den Preis herunterhandeln

feilschen a. pej

gin·gen VB

gingen 3. pers pl imp van gaan¹, gaan²

See also gaan , gaan

gaan² <ging, i. gegaan> [ɣan] VB impers ww

1. gaan (gesteld zijn):

het gaat niet zo best (met hem)

ihm geht es nicht besonders

hoe gaat het ermee?

het ga je goed

lass es dir gut gehen!

het ga je goed

hoe gaat het met u?

wie geht es Ihnen?

hoe gaat het met je man?

wie geht es deinem Mann?

hoe gaat het met zijn gezondheid?

wie steht es um seine Gesundheit?

het gaat wel

2. gaan (geschieden):

gaan

gehen

laat (dat) maar gaan!

lass nur!

zo gaat het met schurken

so ergeht es Schurken

hoe is het gegaan? (ver-, afgelopen vooral)

wie ist es gelaufen?

3. gaan (beweging):

gaan

gehen

het ging stroomafwaarts

es ging stromabwärts

4. gaan:

gaan (als doel hebben)

gehen

gaan (tot onderwerp hebben)

het gaat erom!

es geht ums Ganze!

als dat maar goed gaat!

wenn das nur gut geht!

het ging om het volgende

es ging um Folgendes

het gaat hem alleen om het geld

es geht ihm nur ums Geld

gaan¹ <ging, i. gegaan> [ɣan] VB intr

1. gaan:

gaan (zich verplaatsen, vertrekken, zich begeven)

gehen

gaan ((met) voer-, vaartuig)

gaan ((met) vliegtuig)

aan tafel gaan

zu Tisch gehen form

bij de marine/in de politiek gaan

zur Marine/in die Politik gehen

dat gaat boven mijn vermogen fig

das übersteigt meine Kräfte

er gaat (me) niets boven … fig

es geht nichts über +acc …

hij ging met zijn hand door zijn haar

er fuhr sich mit der Hand durchs Haar

een denkbeeld ging haar door het hoofd fig

ihr ging eine Idee durch den Kopf

wat gaat die auto hard!

das Auto fährt aber schnell!

wie kommst du dahin?

in zichzelf gaan

in sich acc gehen

in de handel/in de muziek gaan

Kaufmann/Musiker werden

laten we [o. laat ons] maar gaan!

lasst uns gehen!

met de boot gaan

mit dem Schiff fahren

met de fiets gaan

mit dem Fahrrad fahren

ik ben met het vliegtuig gegaan

ich bin geflogen

gaat deze weg naar Tilburg?

führt diese Straße nach Tilburg?

hij gaat al naar de vijftig

er geht bereits auf die fünfzig zu

naast/voor iem gaan

neben/vor jdm hergehen

over straat gaan

auf der Straße gehen

zijn gedachten over iets laten gaan fig

sich dat etw durch den Kopf gehen lassen

zijn oog [o. zijn blik] over iets laten gaan fig

einen Blick auf etw acc werfen

de tijd gaat snel

die Zeit vergeht schnell

ik kan gaan en staan waar ik wil!

ich kann hingehen, wohin ich will!

ik kan gaan en staan waar ik wil! fig inf

ich kann machen, was ich will!

daar gaat een tandem

da fährt ein Tandem

te voet gaan

hoe laat gaat de trein?

wann fährt der Zug?

die twee gaan uit elkaar

die beiden gehen auseinander

van tafel gaan

vom Tisch aufstehen

te ver gaan fig

waar ga je heen [o. naartoe]?

wohin gehst du?

ga het hem maar zeggen!

geh nur und sag es ihm!

2. gaan:

gaan (gereedmaken tot, met onbepaalde wijs)

gaan (wordt vaak niet vertaald; m.b.t. beweging vooral)

gehen

gaan (met onbepaalde wijs; zullen)

gaan (met onbepaalde wijs; beginnen)

gaan (met voorzetsel)

gehen

aan het werk gaan

sich an die Arbeit machen

ze zijn hem gaan afhalen

sie holen ihn gerade ab

het gaat dadelijk beginnen

es fängt gleich an

ga je nu eindelijk beginnen?

fängst du nun endlich an?

ik ga me daar niet mee bemoeien

ich werde mich da nicht einmischen

wat zullen we gaan doen?

was sollen wir machen?

je gaat toch zeker niet huilen?

du wirst doch nicht etwa weinen(, oder)?

ik ga eens kijken

ich geh' mal gucken inf

dat gaat je geld kosten!

das wird dich einiges kosten!

gaan liggen/staan/zitten

sich hinlegen/aufstehen/sich setzen

het gaat regenen (binnenkort)

es wird bald regnen

het gaat regenen (het begint)

es fängt an zu regnen

we zijn gaan slapen

wir sind schlafen gegangen

zullen we een eindje gaan varen?

wollen wir eine Bootsfahrt machen?

3. gaan:

gaan (in beweging zijn: bel, klok, telefoon, wekker)

gaan (in beweging zijn: bel, klok, telefoon, wekker)

gaan (in beweging zijn: apparaat, machine)

gaan (in beweging zijn: voer-, vaartuig)

de bel gaat

de telefoon gaat

das Telefon klingelt

4. gaan (plaatshebben):

gaan

gehen

de zaken gaan goed (commercieel)

das Geschäft geht [o. läuft] gut

alles gaat naar wens

alles läuft nach Wunsch

dat gaat (haast) vanzelf

das läuft wie von selbst

het gaat verkeerd

das geht schief

5. gaan (lopen):

gaan

gehen

gaan

laufen inf

langs de straat gaan

die Straße entlanggehen

6. gaan (verdwijnen):

gaan

(da)hin sein inf

daar gaat je goede naam

da ist dein guter Ruf dahin inf

7. gaan (kleding):

gaan

gehen

duur/deftig gekleed gaan

teuer/vornehm gekleidet sein

zij gaat graag mooi gekleed

sie zieht sich gern hübsch an

in het zwart gekleed gaan

in Schwarz gekleidet sein

in het zwart gekleed gaan (bij rouw vooral)

in Schwarz gehen

8. gaan (haalbaar zijn):

gaan

gehen

dat gaat zomaar niet (is niet gemakkelijk)

so einfach geht das nicht

dat gaat zomaar niet (is eigenlijk verboden)

so geht das aber nicht

het gaat gewoon niet!

es geht einfach nicht!

of dat zal gaan weet ik niet

ob das gehen wird, weiß ich nicht

9. gaan (begrepen zijn in):

gaan

gehen

hoeveel keer gaat 3 in 15?

wie oft passt die 3 in die 15?

er gaat een liter in die fles

in die Flasche passt ein Liter

er gaan 500 mensen in de zaal

der Saal fasst 500 Leute

10. gaan +acc:

gaan (beheren)

zuständig sein für +acc

gaan (leiding geven)

gaan (bewerken)

de persoon die daarover gaat

die zuständige Person

over een patiënt gaan

einen Patienten behandeln

zij gaat over het secretariaat

sie leitet das Sekretariat

11. gaan over:

gaan (tot onderwerp hebben: behandelen)

handeln von +dat

gaan (tot onderwerp hebben: draaien om)

gehen um +acc

gaan (tot onderwerp hebben: pregnant)

sich drehen um +acc

waar gaat het over?

dit boek gaat over de oorlog

dieses Buch handelt vom Krieg

er aan gaan

zich laten gaan

sich gehen lassen

met iem gaan

mit jdm gehen inf

we hebben nog een kleine twee uur te gaan

wir haben noch knapp zwei Stunden vor uns

die stop gaat niet van de fles

dieser Stöpsel geht nicht von der Flasche ab

verloren gaan

verloren gaan (akoestisch ten onder gaan)

hin·gen VB

hingen 3. pers pl imp van hangen¹, hangen²

See also hangen , hangen

han·gen² <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VB intr

hangen (zie voorbeelden)

hangen (onbeslist zijn)

hangen (onbeslist zijn)

in der Schwebe sein

aan moeders rokken hangen

an Mutters Rockschößen hängen

er hangt veel aan die zaak

von der Sache hängt viel ab

dat hangt als los zand aan elkaar

das ist ohne jeden Zusammenhang

hij hangt erg aan zijn oudste zoon fig

er hängt sehr an seinem ältesten Sohn

wat hangt ons nu weer boven het hoofd? fig

was steht uns jetzt wieder bevor?

het hangt erom

es ist noch in der Schwebe

in de lucht hangen (geen steun hebben)

in der Luft hängen

in de lucht hangen ((nog) onzeker zijn)

in der Schwebe sein

het hoofd laten hangen ook fig

den Kopf hängen lassen

het kind loopt te hangen

das Kind ist quengelig inf

ik mag hangen als het niet waar is fig

ich will mich hängen lassen, wenn es nicht wahr ist inf

met hangen en wurgen

mit Hängen und Würgen

zijn betoog hing van platheden aan elkaar fig

seine Darlegung bestand aus lauter Plattheiten

de was hangt aan de lijn

die Wäsche hängt auf der Leine

ik zag de bui al hangen

ich ahnte schon, was kommen würde

het hangt me de keel uit fig

es hängt mir zum Halse heraus inf

als hij niet meewerkt, hang je fig

wenn er nicht mitarbeitet, bist du geliefert

aan iems lippen hangen

an jds Lippen dat hängen

han·gen¹ <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VB trans (bevestigen, ophangen)

zijn jas aan de kapstok hangen

seinen Mantel an die Garderobe hängen

de was buiten hangen

die Wäsche draußen aufhängen

iets te drogen hangen

etw zum Trocknen aufhängen

jon·gen² <jongde, h. gejongd> [jɔŋə(n)] VB intr

van·gen <ving, h. gevangen> [vɑŋə(n)] VB trans

1. vangen:

vangen (grijpen)

vangen (snel te pakken krijgen)

2. vangen (opvangen):

een bal vangen

einen Ball fangen

iems blik vangen

jds Blicke auf sich acc ziehen

3. vangen inf (beetnemen):

4. vangen inf (verdienen):

zongen VB

zongen 3. pers pl imp van zingen¹, zingen²

See also zingen , zingen

zin·gen² <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] VB intr

dat lied zingt gemakkelijk

dieses Lied ist leicht zu singen

zin·gen¹ <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] VB trans

hij zingt altijd hetzelfde liedje fig

er bringt immer dieselbe Leier vor

rin·gen <ringde, h. geringd> [rɪŋə(n)] VB trans

1. ringen (varkens):

einen Ring durch die Nase ziehen

2. ringen (vogels):

3. ringen (voorwerpen):

lui·den¹ <luidde, h. geluid> [lœydə(n)] VB trans (de klok in beweging brengen)

lui·zen <luisde, h. geluisd> [lœyzə(n)] VB trans

iem erin luizen

jdn hereinlegen

ergens in luizen

(auf etw) hereinfallen

lur·ven [lʏrvə(n)] N pl

iem bij de lurven krijgen [o. pakken] [o. vatten]

jdn am [o. beim] Schlafittchen [o. Wickel] kriegen [o. fassen]

lus·ten <lustte, h. gelust> [lʏstə(n)] VB trans

hij lust er wel pap van fig

er ist versessen [o. wild] darauf

ik lust geen zuurkool

ich mag kein Sauerkraut

iem niet lusten fig

jdn nicht ausstehen können

ik lust hem rauw! fig

der soll mir nur kommen!

er wel eentje lusten

gerne einen trinken

hij zal ervan lusten

dafür wird er büßen

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski