Dutch » German

tap·pen <tapte, h. getapt> [tɑpə(n)] VB trans

1. tappen (laten vloeien uit (een omhulsel)):

3. tappen (vertellen):

4. tappen (schroefdraad aanbrengen):

op·eten <at op, h. opgegeten> [ɔpetə(n)] VB trans

2. opeten (verkwisten):

tar·ten <tartte, h. getart> [tɑrtə(n)] VB trans

tas·ten1 <tastte, h. getast> [tɑstə(n)] VB trans

1. tasten (betasten):

tap·toe <taptoe|s> [tɑptu] N m mil.

be·ten VB

beten 3. pers pl imp van bijten¹, bijten²

See also bijten , bijten

bij·ten1 <beet, h. gebeten> [bɛitə(n)] VB trans

1. bijten (door bijten in een toestand brengen):

2. bijten (kortaf zeggen):

ke·ten <keten|s, keten|en> [ketə(n)] N f

1. keten (gevangenschap, gebondenheid) pl:

Ketten pl
Fesseln pl

4. keten scheik.:

Kette f

5. keten techn.:

Kreis m

me·ten2 <mat, h. gemeten> [metə(n)] VB intr

1. meten (lengte, oppervlakte, inhoud e.d. bepalen):

2. meten (bepaalde afmeting hebben):

hij meet 1,70 m
er misst 1,70 m

gie·ten1 <goot, h. gegoten> [ɣitə(n)] VB trans

kwe·ten VB

kweten 3. pers pl imp van kwijten

See also kwijten

kwij·ten <kweet zich, h. zich gekweten> [kwɛitə(n)] VB wk ww

kwijten zich kwijten (vervullen):

lie·ten VB

lieten 3. pers pl imp van laten¹, laten²

See also laten , laten

la·ten1 <liet, h. gelaten> [latə(n)] VB trans

5. laten (overlaten, achterlaten):

moe·ten <moest, h. gemoeten> [mutə(n)] VB mod aux

sle·ten VB

sleten 3. pers pl imp van slijten¹, slijten²

See also slijten , slijten

slij·ten2 <sleet, h./i. gesleten> [slɛitə(n)] VB intr

1. slijten (minder worden in massa, sterkte of bruikbaarheid):

vre·ten1 [vretə(n)] N nt geen pl

zoe·ten <zoette, h. gezoet> [zutə(n)] VB trans


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski