Dutch » German

Dutch)

lie·den: noun
lie·ver: adverb
ie·der: pronoun
bie·der: noun
le·der: noun
loe·der: noun
lie·verd: noun
lied·je: noun
lief·de: noun
lie·gen: verb
lie·pen: verb
lie·ten: verb
re·der: noun
te·der: adjective and adverb
ve·der: noun
ce·der: noun
moe·der: noun
poe·der: noun
voe·der: noun
lier: noun

You are viewing results spelled similarly: loeder , leder , bieder , ieder , liever , lieden , lieverd , lier , voeder , poeder , moeder , ceder , veder , teder , reder , lieten , liepen , liegen , liefde and liedje

lie·den [lidə(n)] N pl

lieden

Leute pl

lieden inf

Volk nt

het zijn voorname lieden

es sind vornehme Leute [o. Herrschaften]

lie·ver [livər] ADV

1. liever (bij voorkeur):

liever

lieber

liever

eher

hij liever dan ik

lieber er als ich

iem liever zien gaan dan komen

jdn am liebsten von hinten sehen

ik drink liever koffie dan thee

ich trinke lieber Kaffee als Tee

niets liever wensen dan

nichts lieber wünschen als

2. liever (veeleer):

liever

lieber

liever

eher

liever

vielmehr

laat mij het liever doen

überlass das lieber mir

laat ik liever zeggen [o. liever gezegd ]

richtiger [o. besser] gesagt

ie·der [idər] PRON indef pron

1. ieder attr:

ieder

jeder

ieder

alle pl

in ieder geval

auf jeden Fall

iedere keer

jedes Mal

er gaat iedere tien minuten een bus

der Bus fährt alle zehn Minuten

hij kan ieder moment komen

er kann jeden Augenblick kommen

2. ieder (zelfstandig):

ieder

jeder

ieder

alle pl

het is ieders belang

es ist im Interesse aller

het is ieders belang

es ist im allgemeinen Interesse

op ieders lippen zijn

in aller Munde sein

tot ieders verbazing

zum Erstaunen aller

tot ieders verbazing

zum allgemeinen Erstaunen

ieder voor zich

jeder für sich

ieder het zijne

jedem das Seine [o. seine]

bie·der <bieder|s> [bidər] N m

bieder

Bieter m

bieder (veiling)

jd, der auf einer Auktion bietet

le·der [ledər] N nt geen pl

leder → leer¹

leer² <leren> [ler] N f

1. leer (doctrine, stelsel; les):

leer

Lehre f

de leer van het geluid

die Lehre vom Schall

bij iem in de leer gaan

bei jdm in die Lehre gehen

hij is niet zuiver in de leer

er ist nicht rechtgläubig

laat (je) dat een leer zijn

lass dir das eine Lehre sein

2. leer (ladder):

leer

Leiter f

leer

Trittleiter f

leer¹ [ler] N nt geen pl (bewerkte dierenhuid)

leer

Leder nt

uit andermans leer is het goed riemen snijden prov

aus fremdem Leder ist gut Riemen schneiden

leer om leer

Wurst wider Wurst

van leer trekken

vom Leder ziehen

loe·der <loeder|s> [ludər] N nt of m

loeder

Luder nt

loeder

Biest nt

lie·verd <lieverd|s> [livərt] N m

lieverd

Liebling m

lied·je <liedje|s> [licə] N nt

liedje

Lied nt

liedje

Liedchen nt

het einde van het liedje was, dat … fig

das Ende vom Lied war, dass …

het is altijd hetzelfde liedje fig

es ist immer dieselbe Leier

het is weer het oude liedje fig

es ist immer das alte Lied

lief·de <liefde|s, liefde|n> [livdə] N f

liefde

Liebe f

de liefde bedrijven

sich lieben

de liefde bedrijven

Geschlechtsverkehr (miteinander) haben

betaalde liefde

käufliche Liebe

landschapschilders hadden zijn grote liefde

Landschaftsmalern galt seine große Liebe

liefde op het eerste gezicht

Liebe auf den ersten Blick

liefde opvatten voor iem

jdn lieb gewinnen

de liefde tot zijn ouders

die Liebe zu seinen Eltern

iem zijn liefde verklaren

jdm seine Liebe gestehen

de liefde voor het vaderland

die Vaterlandsliebe

liefde is blind prov

Liebe macht blind

oude liefde roest niet prov

alte Liebe rostet nicht

lie·gen <loog, h. gelogen> [liɣə(n)] VB trans

liegen

lügen

liegen inf

schwindeln

hij liegt (als)of het gedrukt staat

er lügt wie gedruckt

dat lieg je

du lügst

zich door liegen eruit redden

sich herauslügen [o. durchlügen]

kritiek die er niet om liegt

gepfefferte Kritik

tegen iem liegen

jdn belügen [o. anlügen]

onbeschaamd tegen iem staan liegen

jdm ins Gesicht lügen

zit toch niet zo te liegen

lüg doch nicht so

zonder te liegen

ungelogen

dat is allemaal gelogen

das ist alles erlogen

dat liegt er niet om (dat is niet mis)

das hat sich gewaschen

dat liegt er niet om (geen kleinigheid)

das ist kein Pappenstiel

dat liegt er niet om (duidelijk)

das ist nicht ohne

dat liegt er niet om (dat is onverbloemd)

die [o. der] nimmt kein Blatt vor den Mund

lie·pen VB

liepen 3. pers pl imp van lopen¹, lopen², lopen³

lo·pen³ <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VB intr

lo·pen² <liep, h. gelopen> [lopə(n)] VB trans (deelnemen aan)

lopen

teilnehmen an +dat

college lopen bij iem

bei jdm Vorlesungen hören

lo·pen¹ <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VB impers ww (naderen)

lopen

zugehen

in de papieren lopen

ins Geld gehen

hij loopt al tegen de zeventig

er geht schon auf die siebzig zu

het loopt tegen zes uur [o. zessen]

es geht auf sechs (Uhr) zu

lie·ten VB

lieten 3. pers pl imp van laten¹, laten²

la·ten² <liet, h. gelaten> [latə(n)] VB mod aux

1. laten (wenselijkheid, aansporing):

laten

lassen

laat ik beginnen met te zeggen, dat …

ich will [o. möchte] zunächst sagen, dass …

laten wij gaan

lass [o. lasst] [o. lassen Sie] uns gehen

laten wij elkaar helpen

wir wollen uns gegenseitig helfen

laten wij elkaar helpen

helfen wir uns gegenseitig

laat hij maar komen!

er soll nur kommen!

laten we nu maar opschieten

wir müssen uns jetzt aber beeilen

2. laten (mogelijkheid):

laten

mögen

laat ze mooi zijn, erg verstandig is ze niet

sie mag hübsch sein, sehr klug ist sie nicht

Phrases:

laat het nu net beginnen te gieten (in uitroepen)

und gerade jetzt muss es anfangen zu gießen

la·ten¹ <liet, h. gelaten> [latə(n)] VB trans

1. laten (toestaan, niet verhinderen):

laten

lassen

iets achterwege laten

etw unterlassen

laat de kinderen maar

lass die Kinder nur gewähren

iets laten lopen

etw laufen lassen

een plan laten varen

einen Plan fallen lassen [o. aufgeben]

2. laten (niet veranderen, in een toestand houden):

laten

lassen

laten

belassen

daar zullen we het bij laten

dabei wollen wir es bewenden lassen

het erbij laten (zitten) (ophouden)

es genug sein lassen

het bij dreigementen laten

es mit Drohungen gut sein lassen

iem het leven laten

jdn am Leben lassen

laat maar zitten

(es) ist gut so

laat maar zitten

lass nur

de deur open laten

die Tür offen lassen [o. auflassen]

3. laten (veroorzaken, zorgen dat iets gebeurt):

laten

lassen

zijn gedachten over iets laten gaan

sich dat etw durch den Kopf gehen lassen

de dokter laten komen

den Arzt kommen lassen

zij liet mij vragen of ik meeging

sie ließ fragen, ob ich mitginge [o. mitkäme]

iem iets laten weten

jdn etw wissen lassen

4. laten (niet doen, nalaten):

laten

lassen

hij kan het roken niet laten

er kann das Rauchen nicht (unter)lassen

wil je dat weleens laten!

lass das (sein)!

5. laten (overlaten, achterlaten):

laten

lassen

6. laten ((op)bergen, wegleggen):

laten

lassen

waar moet ik het boek laten?

wo soll ich das Buch lassen [o. hintun] ?

hij werd in de kamer gelaten

man ließ ihn ins Zimmer

laat me niet lachen!

dass ich nicht lache!

laat staan dat

geschweige (denn), dass

een diepe zucht laten

einen tiefen Seufzer tun [o. ausstoßen]

re·der <reder|s> [redər] N m

reder

Reeder m

te·der <tedere, tederder, tederst> [tedər] ADJ

teder

zärtlich

ve·der N f

veder → veer

veer² <veren> [ver] N nt (veerboot)

veer

Fähre f

veer¹ <veren> [ver] N f (vogels, schrijfgereedschap, draad)

veer

Feder f

iem achter de [o. zijn] veren zitten fig (opjagen)

jdm Dampf machen

zo licht als een veertje

federleicht

met andermans veren pronken fig

sich mit fremden Federn schmücken

hij heeft er een veer moeten laten fig

er hat Federn lassen müssen

een stalen veer

eine Stahlfeder

vroeg uit de veren

früh aus den Federn

de veren uittrekken

rupfen

ce·der <ceder|s> [sedər] N m

ceder

Zeder f

moe·der <moeder|s> [mudər] N f

moeder

Mutter f

een aanstaande moeder

eine werdende Mutter

de moeder aller oorlogen

die Mutter aller Kriege

moeders mooiste iron

das hässliche Entlein

uw moeder form

Ihre Frau Mutter

moeder de vrouw

die Mutter

ze is precies haar moeder

sie ist ganz die Mutter

zo moeder, zo dochter prov

wie die Mutter, so die Tochter

poe·der [pudər] N nt of m geen pl

1. poeder (in gruis uiteengevallen stof; geneesmiddel):

poeder

Pulver nt

tot poeder malen

zu Pulver zerreiben [o. mahlen]

2. poeder (toiletartikel):

poeder

Puder m

voe·der <voeder|s> [vudər] N nt

voeder

Futter nt

lier <lier|en> [lir] N f

1. lier:

lier (snaarinstrument)

Leier f

lier (antiek)

Lyra f

de lier aan de wilgen hangen fig

das Dichten aufgeben

op de lier spelen

die Leier drehen [o. spielen]

2. lier (hijswerktuig):

lier

Winde f

het brandt als een lier

es brennt wie Zunder

Browse the dictionary

Dutch

Translations for „lieder“ in the Dutch » German Dictionary (Go to German » Dutch)

lie·den [lidə(n)] N pl

lie·ver [livər] ADV

1. liever (bij voorkeur):

2. liever (veeleer):

ie·der [idər] PRON indef pron

1. ieder attr:

2. ieder (zelfstandig):

bie·der <bieder|s> [bidər] N m

le·der [ledər] N nt geen pl

leder → leer¹

See also leer , leer

leer2 <leren> [ler] N f

1. leer (doctrine, stelsel; les):

2. leer (ladder):

leer1 [ler] N nt geen pl (bewerkte dierenhuid)

loe·der <loeder|s> [ludər] N nt of m

lie·verd <lieverd|s> [livərt] N m

lied·je <liedje|s> [licə] N nt

lief·de <liefde|s, liefde|n> [livdə] N f

lie·gen <loog, h. gelogen> [liɣə(n)] VB trans

lie·pen VB

liepen 3. pers pl imp van lopen¹, lopen², lopen³

See also lopen , lopen , lopen

lo·pen3 <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VB intr

1. lopen:

2. lopen (rennen):

3. lopen (zich verplaatsen):

4. lopen (zaken; voortbewogen worden):

5. lopen (stromen):

6. lopen (in werking zijn):

7. lopen:

8. lopen:

9. lopen (zich ontwikkelen):

10. lopen (blootgesteld worden aan):

11. lopen (geschikt zijn om op, in te lopen):

Phrases:

lo·pen2 <liep, h. gelopen> [lopə(n)] VB trans (deelnemen aan)

lo·pen1 <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VB impers ww (naderen)

lie·ten VB

lieten 3. pers pl imp van laten¹, laten²

See also laten , laten

la·ten2 <liet, h. gelaten> [latə(n)] VB mod aux

1. laten (wenselijkheid, aansporing):

2. laten (mogelijkheid):

Phrases:

la·ten1 <liet, h. gelaten> [latə(n)] VB trans

1. laten (toestaan, niet verhinderen):

2. laten (niet veranderen, in een toestand houden):

3. laten (veroorzaken, zorgen dat iets gebeurt):

4. laten (niet doen, nalaten):

5. laten (overlaten, achterlaten):

6. laten ((op)bergen, wegleggen):

re·der <reder|s> [redər] N m

te·der <tedere, tederder, tederst> [tedər] ADJ

ve·der N f

veder → veer

See also veer , veer

veer2 <veren> [ver] N nt (veerboot)

veer1 <veren> [ver] N f (vogels, schrijfgereedschap, draad)

ce·der <ceder|s> [sedər] N m

moe·der <moeder|s> [mudər] N f

poe·der [pudər] N nt of m geen pl

1. poeder (in gruis uiteengevallen stof; geneesmiddel):

2. poeder (toiletartikel):

voe·der <voeder|s> [vudər] N nt

lier <lier|en> [lir] N f

1. lier:

2. lier (hijswerktuig):

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history

leer² <leren> [ler] N f

leer¹ [ler] N nt geen pl (bewerkte dierenhuid)

lo·pen³ <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VB intr

lo·pen² <liep, h. gelopen> [lopə(n)] VB trans (deelnemen aan)

lo·pen¹ <liep, h./i. gelopen> [lopə(n)] VB impers ww (naderen)

la·ten² <liet, h. gelaten> [latə(n)] VB mod aux

la·ten¹ <liet, h. gelaten> [latə(n)] VB trans

veer² <veren> [ver] N nt (veerboot)

veer¹ <veren> [ver] N f (vogels, schrijfgereedschap, draad)