Dutch » German

inkt <inkt|en> [ɪŋkt] N m

bint <bint|en> [bɪnt] N nt

hint <hint|s> [hɪnt] N m

lint <lint|en> [lɪnt] N nt

sint <sint|en> [sɪnt] N m

2. sint (Sinterklaas):

inf.

1. inf.:

inf.
Inf.

See also informeel

in·for·meel <informele, informeler, informeelst> [ɪnfɔrmel] ADJ

in·fo [ɪnfo] N f geen pl inf

in·fant <infant|en> [ɪnfɑnt] N m gesch.

tent <tent|en> [tɛnt] N f

2. tent (kraam):

Bude f
Stand m

3. tent (doek ter beschutting):

Plane f

bent VB

bent 2. pers sing pres van zijn², zijn³, zijn⁴

See also zijn , zijn , zijn , zijn , zijn , zijn

zijn6 [zɛin] VB

zijn 1., 2., 3. pers pl pres van zijn², zijn³, zijn⁴

zijn1 [zɛin] N nt geen pl

Sein nt

bont1 [bɔnt] N nt geen pl

2. bont (voorwerpen):

font <font|s> [fɔnt] N nt (tekenset)

gent <gent|en> [ɣɛnt] N m

kant <kant|en> [kɑnt] N m

1. kant (weefsel):

Spitze f
Spitzen pl

6. kant (plaats waar twee vlakken samenkomen):

Kante f
Rand m

8. kant (plaatsbepaling m.b.t. een scheidslijn):

Seite f

9. kant (deel, uiteinde van een gebied, lichaam):

Seite f

10. kant (helft van het lichaam):

Seite f

lont <lont|en> [lɔnt] N f

2. lont (kaars):

Docht m

munt <munt|en> [mʏnt] N f

2. munt (penning voor automaten):

Marke f
Münze f

3. munt (stempel op een munt):

4. munt plantk.:

Minze f

pont <pont|en> [pɔnt] N f


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski