Dutch » German
You are viewing results spelled similarly: happen , happy end , tappen , lappen , kappen , gappen , hangend , razend , arend , hand , stappen , flappen , trappen , snappen , knappen , klappen , slepend , nijpend , lopend , hapje , haperen and happig

hap·pen1 <hapte, h. gehapt> [hɑpə(n)] VB trans (gretig eten)

hap·py end <happy end|s> [hɛpiɛnt] N nt

han·gend [hɑŋənt] ADJ

1. hangend (niet staand):

hangend
hängend
met hangende pootjes bij iem komen
zu Kreuze kriechen inf

gap·pen <gapte, h. gegapt> [ɣɑpə(n)] VB trans

kap·pen2 <kapte, h. gekapt> [kɑpə(n)] VB trans

1. kappen (het hoofdhaar opmaken):

kappen
frisieren

lap·pen <lapte, h. gelapt> [lɑpə(n)] VB trans

1. lappen (herstellen):

lappen
flicken
schoenen lappen
Schuhe flicken

tap·pen <tapte, h. getapt> [tɑpə(n)] VB trans

1. tappen (laten vloeien uit (een omhulsel)):

tappen
abzapfen

3. tappen (vertellen):

tappen
erzählen
moppen tappen
Witze reißen

4. tappen (schroefdraad aanbrengen):

tappen
ein Gewinde schneiden

hap·pig [hɑpəx] ADJ

ha·pe·ren <haperde, h. gehaperd> [hapərə(n)] VB intr

2. haperen (mankeren):

haperen
hapern
er hapert niets aan
es stimmt genau

hap·je <hapje|s> [hɑpjə] N nt

1. hapje (kleine hoeveelheid):

hapje
Bissen m
een hapje eten
eine Kleinigkeit essen

lo·pend [lopənt] ADJ

nij·pend <nijpende, nijpender, nijpendst> [nɛipənt] ADJ

sle·pend [slepənt] ADJ

3. slepend (rijm):

slepend
klingend
slepend
weiblich

4. slepend (klanken):

slepend
schleppend

6. slepend (conversatie):

slepend
schleppend
slepend
lahm

klap·pen <klapte, h. geklapt> [klɑpə(n)] VB intr

1. klappen (klappen met de handen):

klappen
klatschen
klappen
applaudieren

2. klappen (ontploffen):

klappen
platzen
in elkaar klappen fig
zusammenbrechen

knap·pen <knapte, h./i. geknapt> [knɑpə(n)] VB intr

snap·pen1 <snapte, h. gesnapt> [snɑpə(n)] VB intr (happen)

trap·pen1 <trapte, h. getrapt> [trɑpə(n)] VB trans (schoppen)

flap·pen <flapte, h. geflapt> [flɑpə(n)] VB trans

stap·pen <stapte, h./i. gestapt> [stɑpə(n)] VB intr

3. stappen (paarden):

stappen
im Schritt gehen

hand <hand|en> [hɑnt] N f

hand
Hand f
iets aan de hand hebben fig (met iets bezig zijn)
etw in Arbeit haben
iets aan de hand hebben fig (in iets betrokken zijn)
bei einer Sache seine Hand (mit) im Spiel haben
hand aan/in hand gaan ook fig
Hand in Hand gehen
iem iets aan de hand doen fig
jdm etw verschaffen
aan de hand van van een voorbeeld fig
anhand [o. an Hand] eines Beispiels
iets achter de hand hebben fig
etw hinter der Hand halten
iets achter de hand houden fig
etw zurückbehalten
de handen van iem aftrekken fig
seine Hand von jdm abziehen form
in andere handen komen
in andere Hände übergehen
iets bij de hand nemen fig
eine Sache in Angriff nehmen
zijn handen branden (aan iets) fig
sich dat die Finger verbrennen (an einer Sache) inf
het recht in eigen hand nemen fig
Selbstjustiz üben
hand erop!
Hand drauf!
geen hand voor ogen kunnen zien fig
die Hand nicht vor den Augen sehen können
geen hand voor iem/iets uitsteken
keine Hand für jdn/etw rühren inf
zij kunnen elkaar de hand geven fig
sie können sich dat die Hand reichen
een harde hand fig
eine harte [o. eiserne] Hand
de hand in iets hebben fig
bei einer Sache seine Hand (mit) im Spiel haben
van hoger hand
auf höheren Befehl
van hoger hand is besloten dat … fig
höheren Ortes ist beschlossen worden, dass …
zijn handen niet thuis kunnen houden (stelen)
nicht die Finger davonlassen können inf
zijn handen niet thuis kunnen houden (handtastelijk worden)
handgreiflich werden
iem de hand boven het hoofd houden fig
seine Hand über jdn halten liter
in de handen knijpen fig
von Glück sagen können
met de wet in de hand
sich auf das Gesetz berufend
iets in de hand hebben fig
etw im Griff haben
zich in de hand hebben
sich beherrschen
iem iets in handen geven fig
etw in jds Hände legen liter
zijn geld in handen krijgen
sein Geld bekommen
iets zelf in de hand hebben fig
etw selbst in der Hand haben
iem iets in handen spelen
jdm etw zuspielen
in handen vallen van de politie
der Polizei in die Hände fallen
hij mag zich in de handen wrijven fig
er kann sich die Hände reiben
goed/gemakkelijk in de hand liggen
griffig [o. handlich] sein
bewijzen van [o. voor] iets in handen hebben
Beweise für etw in Händen halten
de handen ineenslaan fig
sich zusammenschließen
de handen in de schoot leggen fig
sich fügen liter
de hand met iets lichten
es mit einer Sache nicht so genau nehmen
met de hand geschreven
handgeschrieben
iets met de hand vervaardigen
etw von Hand fertigen
zich met hand en tand verzetten fig
sich mit Händen und Füßen sträuben inf
met de handen in de zakken staan fig
untätig zusehen
met de handen in het haar zitten fig
weder ein noch aus wissen
iets met beide handen aangrijpen fig
etw mit beiden Händen greifen
met zijn handen de kost verdienen
sich von seiner Hände Arbeit ernähren liter
met de hand op het hart iets verklaren fig
etw hoch und heilig erklären
iem naar zijn hand zetten fig
(sich dat ) jdn gefügig machen
voor iets zijn hand niet omdraaien
etw mit dem kleinen Finger machen inf
handen omhoog (of ik schiet)!
Hände hoch (oder ich schieße)!
iets onder handen hebben fig
etw in Arbeit haben
iets onder de hand kopen fig
etw unter der Hand kaufen
iem onder handen nemen fig
jdn ins Gebet nehmen inf
hij is op haar hand
er ist auf ihrer Seite
op (met) de hand wassen
mit der Hand waschen
iem op zijn hand hebben/krijgen fig
jdn auf seiner Seite haben/jdn auf seine Seite bringen
hand over hand toenemen
überhandnehmen
iem/elkaar de hand reiken [o. toesteken ] (helpen)
jdm/einander helfen
iem/elkaar de hand reiken [o. toesteken ] (zich verzoenen)
jdm/sich die Hand reichen
de hand aan zichzelf slaan fig
Hand an sich acc legen form
de hand in eigen boezem steken fig
den Fehler bei sich dat selbst suchen
voor iets/iem zijn hand in het vuur durven steken
für etw/jdn seine Hand ins Feuer legen
ergens streng de hand aan houden
etw sehr genau beachten
iets ter hand nemen
etw in die Hand nehmen
handen thuis!
Hände weg!
de handen thuishouden
die Finger davonlassen inf
het zijn twee handen op één buik inf fig
die beiden stecken unter einer Decke inf
uit de hand lopen
außer Kontrolle geraten
uit de hand tekenen
aus freier Hand zeichnen
het gezag uit handen geven fig
die Macht aus der Hand geben
er komt niets uit zijn handen
er bringt nichts fertig
informatie uit de eerste hand fig
Information aus erster Hand
zijn handen uit de mouwen steken fig
tüchtig (mit) anpacken
iem het werk uit de handen nemen
jdm die Arbeit abnehmen
iets van de hand doen
etw verkaufen
iets van de hand doen
etw wegtun
van hand tot hand gaan
von Hand zu Hand gehen
van hand tot hand gaan (in een kring ook)
die Runde machen
een roman van zijn hand
ein Roman aus seiner Feder
die koopwaren gaan vlug van de hand
die Waren finden reißenden Absatz
iets met vaste hand doen
etw mit sicherer Hand tun
de handen vol hebben
die Hände voll haben
de handen vol hebben fig
alle Hände voll zu tun haben
dat kost handen vol geld
das kostet Unmengen von Geld
dat ligt voor de hand fig
das liegt auf der Hand inf
de vrije hand hebben fig
freie Hand haben
iem de vrije hand laten fig
jdm freie Hand lassen
uit de vrije hand schieten
freihändig schießen
met zachte hand fig
mit sanfter Hand
handen te kort komen fig
alle Hände voll zu tun haben
de handen in elkaar slaan
die Hände zusammenschlagen
vele handen maken licht werk prov
viele Hände machen (der Arbeit) schnell ein Ende
wat is er daar aan de hand?
was ist da los?
de zieke is aan de beterende hand
der Kranke ist auf dem Wege der Besserung
iets in de hand werken
einer Sache Vorschub leisten
op handen zijn
bevorstehen
(van personen) zwaar op de hand zijn
alles schwernehmen
van de hand in de tand leven
von der Hand in den Mund leben
een verzoek van de hand wijzen
eine Bitte ablehnen
aan de winnende hand zijn
im Vorteil sein

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Browse the dictionaries
Most popular