Dutch » German
You are viewing results spelled similarly: schond , stond , rashond , honds , show , shot , grond , blond , avond , shock , asblond , zeehond , showdown , honend , gezond , gewond , eirond , shovel and shorts

schond VB

schond 3. pers sing imp van schenden

See also schenden

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VB trans

2. schenden (onteren):

schenden
schänden form
schenden
entehren form

stond VB

stond 3. pers sing imp van staan

See also staan

staan <stond, h. gestaan> [stan] VB intr

1. staan (personen, dieren):

staan
stehen
achter iets staan fig (steunen)
hinter einer Sache dat stehen
achter iets staan (de verantwoording aanvaarden)
zu etw dat stehen
bij het raam staan
am Fenster stehen
hij kwam bij me staan (kwam op mij af)
er kam zu mir (herüber)
hij kwam bij me staan (kwam naast me staan)
er stellte sich neben mich
bij het raam gaan staan
ans Fenster treten
bij het raam gaan staan
sich ans Fenster stellen
er kwamen steeds meer mensen bij staan
es kamen immer mehr Leute hinzu
blijven staan
stehen bleiben
staande blijven
sich auf den Beinen [o. Füßen] halten
staande blijven fig
sich behaupten
er hulpeloos bij staan
hilflos dastehen
(al) staande eten
im Stehen essen
ga eens daar staan!
stell dich mal dorthin!
gaan staan
aufstehen
ergens aan gaan staan
an etw acc herangehen
ergens aan gaan staan (energiek vooral)
sich hinter etw acc klemmen
ergens onverwacht voor komen te staan
sich unerwartet einer Sache dat gegenübersehen
op zichzelf staan inf (zelfstandig zijn)
auf eigenen Beinen stehen
op zichzelf staan (er alleen voor staan)
auf sich acc (selbst) gestellt sein
rechtop [o. overeind ] staan
aufrecht stehen
voor iets staan fig (verdedigen)
zu etw dat stehen
voor iets staan (verantwoordelijk zijn)
für etw acc da sein
voor iets staan (geconfronteerd worden)
einer Sache dat gegenüberstehen
voor iets staan (geconfronteerd worden)
vor etw dat stehen
voor iem staan fig
zu jdm stehen
voor iem gaan staan
sich vor jdn hinstellen
ergens alleen voor staan fig
bei etw ganz allein dastehen

2. staan (op steunpunten rusten):

staan
stehen
waar komt dit boek te staan?
wo kommt dieses Buch hin?
op zichzelf staan fig
ein Einzelfall sein

3. staan (in een toestand, hoedanigheid zijn):

staan
stehen
aan het hoofd van een bedrijf staan
einem Betrieb vorstehen
hoog aangeschreven staan
gut [o. hoch] angeschrieben sein
buiten iets staan (zich afzijdig houden)
außerhalb einer Sache gen stehen
buiten iets staan (er niet in verwikkeld zijn)
mit etw dat nichts zu tun haben
hoe sta jij daar tegenover?
wie stehst du dazu?
als het er zo mee staat …
wenn sich das so verhält …
ik sta er goed/slecht voor
es steht gut/schlecht um mich
ik sta er goed/slecht voor
ich stehe gut/schlecht da
er, het staat geschreven
es steht geschrieben
de kansen staan goed
die Chancen stehen gut
in de schuld staan
Schulden haben
in zijn recht staan
im Recht sein
zij staat derde in het algemeen klassement
sie ist Dritte in der Gesamtwertung
de aandelen staan laag
die Aktien stehen schlecht
machteloos staan
machtlos sein
machteloos tegenover iets staan
einer Sache dat machtlos gegenüberstehen
hoe staat het met zijn gezondheid?
wie steht es um seine Gesundheit?
iem na staan fig
jdm nahestehen
onder/boven iem staan
unter/über jdm stehen
onder/boven iem staan ook fig
jdm unter-/übergeordnet sein
er staat stroom op de leiding
die Leitung steht unter Strom
te koop staan
zu verkaufen sein
7 staat tot 14 als 8 staat tot 16
7 verhält sich zu 14 wie 8 zu 16
voor gek staan
eine lächerliche Figur abgeben
haar gezicht staat vrolijk
ihr Gesicht ist fröhlich
er staat veel water in de rivier
der Fluss führt viel Wasser
er stond een krachtige wind
es wehte ein kräftiger Wind
hoe staan de zaken?
wie gehts(, wie stehts)?

9. staan (geëist worden):

staan
stehen
er staat een hoge boete op
darauf +acc steht eine hohe Geldstrafe

13. staan form (functie, standplaats hebben):

staan
tätig sein

15. staan (betamen):

staan
zu Gesicht stehen +dat
staan form
anstehen +dat

ras·hond <rashond|en> [rɑshɔnt] N m

shock <shock|s> [ʃɔk] N m

avond <avond|en> [avɔnt] N m

blond <blonde, blonder, blondst> [blɔnt] ADJ

1. blond (haar):

blond
blond

2. blond (lichtkleurig):

blond
hellgelb
blond
goldgelb

grond <grond|en> [ɣrɔnt] N m

shot <shot|s> [ʃɔt] N m

1. shot:

shot foto., CINE
Aufnahme f

2. shot (injectie):

shot
Schuss m
een shot(je) nemen
sich dat einen Schuss setzen

show <show|s> [ʃow] N m

1. show (presentatie):

show
Schau f

honds <hondse, hondser, meest honds> [hɔnts] ADJ

zee·hond <zeehond|en> [zehɔnt] N m

as·blond [ɑzblɔnt] ADJ

shorts [ʃɔːrts] N pl

sho·vel <shovel|s> [ʃovəl] N f

ei·rond [ɛirɔnt] ADJ

ge·wond [ɣəwɔnt] ADJ

ge·zond <gezonde, gezonder, gezondst> [ɣəzɔnt] ADJ

ho·nend [honənt] ADJ

show·down [ʃodɑun] N f geen pl

2. showdown (het openlijk aan de orde stellen van een kwestie):

showdown
dramatische Auflösung f
showdown
Aufdeckung f
showdown
Bekanntmachung f

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Browse the dictionaries
Most popular