Dutch » German

clan [klɛn]

clan [[o. klɑn]] clan|s N m:

Clan m
Klan m

baan <banen> [ban] N f

3. baan SPORTS:

Bahn f
Piste f

4. baan (sterrenkunde) techn.:

Bahn f

5. baan (strook stof, behang):

Bahn f

gaan1 <ging, i. gegaan> [ɣan] VB intr

1. gaan:

gaan ((met) voer-, vaartuig)
zu Tisch gehen form
er gaat (me) niets boven fig
es geht nichts über +acc
hoe ga je?
in sich acc gehen
ik kan gaan en staan waar ik wil! fig inf
te ver gaan fig

6. gaan (verdwijnen):

(da)hin sein inf

haan <hanen> [han] N m

2. haan (strijdbaar persoon):

3. haan (vuurwapens):

Hahn m

laan <lanen> [lan] N f

vaan <vanen> [van] N f

van2 [vɑn] PREP

6. van (oorzaak; door):

van
von
van
vor +dat

8. van (als deel van):

van
von

wan <wan|nen> [wɑn] N f (mand)

fan [fɛn]

fan [[o. fɑn]] fan|s N m:

fan
Fan m

elan [elɑ̃] N nt geen pl

Iran [iran] N nt geen pl


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski